Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. tin:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for tin from Dutch to German

tin:

tin [het ~] nomen

  1. het tin (metaal; blik)
    Metall; Blech; die Büchse; die Dose; die Konserve
  2. het tin

Translation Matrix for tin:

NounRelated TranslationsOther Translations
Blech blik; metaal; tin apekool; blik; dun metaal; flauwekul; gebeuzel; geleuter; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kopergeld; koperstuk; kul; larie; nonsens; plaatijzer; rimram; waanzin
Büchse blik; metaal; tin blik; blikje; box; buitenkant; buks; bus; busje; conservenblik; doos; dun metaal; etui; foedraal; huls; karabijn; koker; kokervormig doosje; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergblik; opbergdoos; opbergruimte; trom; trommel
Dose blik; metaal; tin blik; blikje; box; buitenkant; bus; conservenblik; doos; dosis; huls; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergblik; opbergdoos; opbergruimte; portie; trom; trommel; verpakking
Konserve blik; metaal; tin blik; blikje; bus; conservenblik; opbergblik; trommel
Metall blik; metaal; tin metaal
OtherRelated TranslationsOther Translations
Zinn tin

Related Words for "tin":


Wiktionary Translations for tin:

tin
noun
  1. scheikundig element
tin
noun
  1. Chemie: chemisches Element der Ordnungszahl 50; silberweißes, leicht formbares Metall

Cross Translation:
FromToVia
tin Zinn tin — element
tin Zinn étain — Métal