Dutch

Detailed Translations for uitgaand from Dutch to German

uitgaand:

uitgaand adj

  1. uitgaand

Translation Matrix for uitgaand:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
ausgehend uitgaand uitlopend

Wiktionary Translations for uitgaand:


Cross Translation:
FromToVia
uitgaand gesellig gregarious — of a person who enjoys being in crowds

uitgaan:

uitgaan verb (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)

  1. uitgaan (de hort op gaan; stappen)
    ausgehen; stapfen; bummeln; im Schritt gehen; schreiten; gehen; ludern; steigen
    • ausgehen verb (gehe aus, gehst aus, geht aus, ging aus, ginget aus, ausgegangen)
    • stapfen verb (stapfe, stapfst, stapft, stapfte, stapftet, gestapft)
    • bummeln verb (bummele, bummelst, bummelt, bummelte, bummeltet, gebummelt)
    • schreiten verb (schreite, schreitest, schreitet, schrittet, geschritten)
    • gehen verb (gehe, gehst, geht, ging, gingt, gegangen)
    • ludern verb (ludere, luderst, ludert, luderte, ludertet, geludert)
    • steigen verb (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)

Conjugations for uitgaan:

o.t.t.
  1. ga uit
  2. gaat uit
  3. gaat uit
  4. gaan uit
  5. gaan uit
  6. gaan uit
o.v.t.
  1. ging uit
  2. ging uit
  3. ging uit
  4. gingen uit
  5. gingen uit
  6. gingen uit
v.t.t.
  1. ben uitgegaan
  2. bent uitgegaan
  3. is uitgegaan
  4. zijn uitgegaan
  5. zijn uitgegaan
  6. zijn uitgegaan
v.v.t.
  1. was uitgegaan
  2. was uitgegaan
  3. was uitgegaan
  4. waren uitgegaan
  5. waren uitgegaan
  6. waren uitgegaan
o.t.t.t.
  1. zal uitgaan
  2. zult uitgaan
  3. zal uitgaan
  4. zullen uitgaan
  5. zullen uitgaan
  6. zullen uitgaan
o.v.t.t.
  1. zou uitgaan
  2. zou uitgaan
  3. zou uitgaan
  4. zouden uitgaan
  5. zouden uitgaan
  6. zouden uitgaan
diversen
  1. ga uit!
  2. gat uit!
  3. uitgegaan
  4. uitgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitgaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausgehen de hort op gaan; stappen; uitgaan
bummeln de hort op gaan; stappen; uitgaan aan de zwier gaan; banjeren; boemelen; gaan; kuieren; lanterfanten; lopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; slenteren; stappen; verbeuzelen; verknoeien; verlummelen; wandelen; zich voortbewegen
gehen de hort op gaan; stappen; uitgaan banjeren; functioneren; gaan; gaan staan; lopen; obsederen; omhoogrijzen; opstaan; rijzen; stappen; zich begeven; zich voortbewegen
im Schritt gehen de hort op gaan; stappen; uitgaan gaan; lopen; stappen; stapvoets gaan; zich voortbewegen
ludern de hort op gaan; stappen; uitgaan
schreiten de hort op gaan; stappen; uitgaan gaan; lopen; schrijden; stappen; voortschrijden; waardig lopen; zich voortbewegen
stapfen de hort op gaan; stappen; uitgaan
steigen de hort op gaan; stappen; uitgaan aanwassen; afstappen; bouwen; construeren; klauteren; klimmen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; omlaagstappen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; opzitten; rijzen; stijgen; verschijnen

Related Definitions for "uitgaan":

  1. het aannemen, veronderstellen1
    • ik ga ervan uit dat je goed hebt nagedacht1
  2. niet langer branden1
    • de sigaar is uitgegaan1
  3. voor je plezier op stap gaan1
    • zullen we samen een avondje uitgaan?1

Wiktionary Translations for uitgaan:

uitgaan
verb
  1. ophouden met branden

Cross Translation:
FromToVia
uitgaan hinausgehen; ausgehen exit — go out
uitgaan aussteigen; verschwinden; abgehen exit — leave
uitgaan ausgehen go out — to leave one's abode to go to public places
uitgaan resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
uitgaan geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitgaan enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.