Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitrazen:


Dutch

Detailed Translations for uitrazen from Dutch to German

uitrazen:

uitrazen verb (raas uit, raast uit, raaste uit, raasten uit, uitgeraast)

  1. uitrazen (uitwoeden)
    austoben; auswittern; ablaufen
    • austoben verb (tobe aus, tobst aus, tobt aus, tobte aus, tobtet aus, ausgetobt)
    • auswittern verb (wittere aus, witterst aus, wittert aus, witterte aus, wittertet aus, ausgewittert)
    • ablaufen verb (laufe ab, läufst ab, läuft ab, lief ab, lieft ab, abgelaufen)

Conjugations for uitrazen:

o.t.t.
  1. raas uit
  2. raast uit
  3. raast uit
  4. razen uit
  5. razen uit
  6. razen uit
o.v.t.
  1. raaste uit
  2. raaste uit
  3. raaste uit
  4. raasten uit
  5. raasten uit
  6. raasten uit
v.t.t.
  1. heb uitgeraast
  2. hebt uitgeraast
  3. heeft uitgeraast
  4. hebben uitgeraast
  5. hebben uitgeraast
  6. hebben uitgeraast
v.v.t.
  1. had uitgeraast
  2. had uitgeraast
  3. had uitgeraast
  4. hadden uitgeraast
  5. hadden uitgeraast
  6. hadden uitgeraast
o.t.t.t.
  1. zal uitrazen
  2. zult uitrazen
  3. zal uitrazen
  4. zullen uitrazen
  5. zullen uitrazen
  6. zullen uitrazen
o.v.t.t.
  1. zou uitrazen
  2. zou uitrazen
  3. zou uitrazen
  4. zouden uitrazen
  5. zouden uitrazen
  6. zouden uitrazen
en verder
  1. ben uitgeraast
  2. bent uitgeraast
  3. is uitgeraast
  4. zijn uitgeraast
  5. zijn uitgeraast
  6. zijn uitgeraast
diversen
  1. raas uit!
  2. raast uit!
  3. uitgeraast
  4. uitrazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitrazen [znw.] nomen

  1. uitrazen
    Ablaufen; die Auswitterung

Translation Matrix for uitrazen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ablaufen uitrazen afvloeien; wegstromen; wegvloeien
Auswitterung uitrazen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ablaufen uitrazen; uitwoeden aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
austoben uitrazen; uitwoeden
auswittern uitrazen; uitwoeden