Dutch
Detailed Translations for uitstraal from Dutch to German
uitstralen:
-
uitstralen (rondstralen; zenden; uitzenden)
senden; ausstrahlen-
ausstrahlen verb (strahle aus, strahlst aus, strahlt aus, strahlte aus, strahltet aus, ausgestrahlt)
Conjugations for uitstralen:
o.t.t.
- straal uit
- straalt uit
- straalt uit
- stralen uit
- stralen uit
- stralen uit
o.v.t.
- straalde uit
- straalde uit
- straalde uit
- straalden uit
- straalden uit
- straalden uit
v.t.t.
- heb uitgestraald
- hebt uitgestraald
- heeft uitgestraald
- hebben uitgestraald
- hebben uitgestraald
- hebben uitgestraald
v.v.t.
- had uitgestraald
- had uitgestraald
- had uitgestraald
- hadden uitgestraald
- hadden uitgestraald
- hadden uitgestraald
o.t.t.t.
- zal uitstralen
- zult uitstralen
- zal uitstralen
- zullen uitstralen
- zullen uitstralen
- zullen uitstralen
o.v.t.t.
- zou uitstralen
- zou uitstralen
- zou uitstralen
- zouden uitstralen
- zouden uitstralen
- zouden uitstralen
en verder
- ben uitgestraald
- bent uitgestraald
- is uitgestraald
- zijn uitgestraald
- zijn uitgestraald
- zijn uitgestraald
diversen
- straal uit!
- straalt uit!
- uitgestraald
- uitstralend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitstralen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausstrahlen | rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden | straling uitzenden |
senden | rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden | afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; orderen; overhandigen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; thuisbezorgen; verlenen; verstrekken; versturen; verwijzen; verzenden; zenden |
Wiktionary Translations for uitstralen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitstralen | → ausstrahlen | ↔ emanate — To come from a source |
• uitstralen | → strahlen; ausstrahlen | ↔ rayonner — jeter, envoyer des rayons. |