Dutch

Detailed Translations for uitzet from Dutch to German

uitzet:

uitzet [de ~ (m)] nomen

  1. de uitzet (uitrusting; outfit; outillage; )
    die Ausstattung; die Ausrüstung; die Verzierung; die Ausschmückung; die Ausstaffierung; die Girlande; die Zierde
  2. de uitzet (huwelijksuitzet)
    die Aussteuer

Translation Matrix for uitzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ausrüstung benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering toerusting; uitrusting
Ausschmückung benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering corsage; decor; decoratie; decoreren; draperie; garnering; opluisteren; opluistering; opsieren; opsiering; opsmukken; ornamentiek; sierwerk; tooi; tooien; versieren; versiering; versieringen aanbrengen; versiersel
Ausstaffierung benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering gewaad; kleren; tenue
Ausstattung benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering aankleding; decoratie; gewaad; inrichting; kleren; tenue; toerusting; uitrusting; versiering
Aussteuer huwelijksuitzet; uitzet
Girlande benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering bloemenfestoen; bloemenslinger; guirlande; opluisteren; slinger; tooien; versieren
Verzierung benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering corsage; decor; decoratie; draperie; garnering; opluisteren; opluistering; opsiering; ornament; ornamentiek; sierwerk; tooi; tooien; versieren; versiering; versiersel
Zierde benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering

Related Definitions for "uitzet":

  1. complete uitrusting voor een huishouden1
    • voor ze trouwde had ze al een hele uitzet bijeen gespaard1

Wiktionary Translations for uitzet:

uitzet
noun
  1. complete uitrusting van kleren, linnengoed, borden, etc. van een bruid of bruidspaar

uitzetten:

uitzetten verb (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten (deporteren)
    ausweisen; zwangsverschicken; deportieren
    • ausweisen verb (weise aus, weist aus, wies aus, wiest aus, ausgewiesen)
    • deportieren verb (deportiere, deportierst, deportiert, deportierte, deportiertet, deportiert)
  2. uitzetten (uitbannen; verbannen; verdrijven; )
    verbannen; ausstossen
    • verbannen verb (verbanne, verbannst, verbannt, verbannte, verbanntet, verbannt)
    • ausstossen verb
  3. uitzetten (uitschakelen; uitmaken; afzetten; uitdoen)
    ausschalten; absetzen; ausmachen; abstellen
    • ausschalten verb (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • absetzen verb (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)
    • ausmachen verb (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • abstellen verb (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
  4. uitzetten (uitstippelen)
    abstecken; festlegen; abzeichnen; abgrenzen; trassieren
    • abstecken verb (stecke ab, steckst ab, steckt ab, steckte ab, stecktet ab, abgesteckt)
    • festlegen verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • abzeichnen verb (zeichne ab, zeichnst ab, zeichnt ab, zeichnte ab, zeichntet ab, abgezeichnet)
    • abgrenzen verb (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • trassieren verb (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)

Conjugations for uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] nomen

  1. het uitzetten (deportatie)
    die Deportierung; die Verschleppung; die Deportation
  2. het uitzetten (wijd worden; vergroting; het groter worden)
    die Ausdehnung; die Erweiterung; die Vergrößerung; die Erhöhung

Translation Matrix for uitzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ausdehnung het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aangroei; aanwas; afmeting; dimensie; expansie; expulsie; formaat; groei; grootte; maat; mate; omvang; uitbreiding; uitdijen; uitdijing; uitgebreidheid; uitgestrektheid; uitrekking; uitstrekking
Deportation deportatie; uitzetten ballingschap; deportatie; uitbanning; verbanning
Deportierung deportatie; uitzetten
Erhöhung het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanvulling; expansie; expulsie; geestelijke vorming; groei; loonsverbetering; loonsverhoging; ontplooiing; ontwikkeling; opslag; platform; podium; salarisverhoging; toename; uitbreiding; uitzetting; vergroting; verhogen van de waarde; verhoging; vooruitgang; vorming
Erweiterung het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanbouw; aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bestandsextensie; bijvoegsel; expansie; expulsie; extensie; gebied; groei; supplement; suppletie; toename; toevoeging; toevoegsel; uitbouw; uitbreiding; uitzetting; verbreding; vergroting; verwijding
Vergrößerung het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanbouw; aanvulling; expansie; expulsie; groei; toename; uitbouw; uitbreiding; uitvergroting; uitzetting; vergroting
Verschleppung deportatie; uitzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
abgrenzen uitstippelen; uitzetten afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
absetzen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afzetten; laten uitstappen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
abstecken uitstippelen; uitzetten afbakenen; afpalen; afspelden; afzetten; begrenzen; omheinen; omlijnen
abstellen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afschaffen; afzetten; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; verhelpen; wegzetten; zetten
abzeichnen uitstippelen; uitzetten aankruisen; merken; natekenen; ondertekenen; paraferen; signeren; tekenen
ausmachen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten adviseren; afspreken; afwegen; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; vaststellen
ausschalten afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afbreken; afmaken; doven; koudmaken; liquideren; ruineren; slopen; smoren; uit de weg ruimen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitschakelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
ausstossen bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
ausweisen deporteren; uitzetten legitimeren; uitwijzen
deportieren deporteren; uitzetten
festlegen uitstippelen; uitzetten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omlijnen; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
trassieren uitstippelen; uitzetten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; lokaliseren; omlijnen; opsporen; traceren; vinden
verbannen bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
zwangsverschicken deporteren; uitzetten

Wiktionary Translations for uitzetten:

uitzetten
verb
  1. in volume toenemen
  2. iemand dwingen een gebied of gebouw te verlaten

Cross Translation:
FromToVia
uitzetten deportieren; abschieben deport — to evict, especially from a country
uitzetten vertreiben; verweisen; ausweisen evict — to expel
uitzetten abschalten; ausschalten switch off — turn switch to off position
uitzetten ausschalten; abschalten; ausmachen turn off — switch off appliance or light