Dutch
Detailed Translations for wiegden from Dutch to German
wiegen:
-
wiegen (schommelen)
-
wiegen (heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen)
Conjugations for wiegen:
o.t.t.
- wieg
- wiegt
- wiegt
- wiegen
- wiegen
- wiegen
o.v.t.
- wiegde
- wiegde
- wiegde
- wiegden
- wiegden
- wiegden
v.t.t.
- heb gewiegd
- hebt gewiegd
- heeft gewiegd
- hebben gewiegd
- hebben gewiegd
- hebben gewiegd
v.v.t.
- had gewiegd
- had gewiegd
- had gewiegd
- hadden gewiegd
- hadden gewiegd
- hadden gewiegd
o.t.t.t.
- zal wiegen
- zult wiegen
- zal wiegen
- zullen wiegen
- zullen wiegen
- zullen wiegen
o.v.t.t.
- zou wiegen
- zou wiegen
- zou wiegen
- zouden wiegen
- zouden wiegen
- zouden wiegen
diversen
- wieg!
- wiegt!
- gewiegd
- wiegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wiegen:
Related Words for "wiegen":
Wiktionary Translations for wiegen:
wiegen
Cross Translation:
verb
wiegen
-
zachtjes heen en weer bewegen, gewoonlijk om een zuigeling in slaap te brengen
- wiegen → wiegen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wiegen | → wiegen | ↔ cradle — to rock (a baby to sleep) |
• wiegen | → schwanken; schaukeln; wiegen | ↔ rock — move gently back and forth |
• wiegen | → wiegen | ↔ bercer — balancer dans un berceau. |