Dutch
Detailed Translations for zeulen from Dutch to German
zeulen:
Conjugations for zeulen:
o.t.t.
- zeul
- zeult
- zeult
- zeulen
- zeulen
- zeulen
o.v.t.
- zeulde
- zeulde
- zeulde
- zeulden
- zeulden
- zeulden
v.t.t.
- heb gezeuld
- hebt gezeuld
- heeft gezeuld
- hebben gezeuld
- hebben gezeuld
- hebben gezeuld
v.v.t.
- had gezeuld
- had gezeuld
- had gezeuld
- hadden gezeuld
- hadden gezeuld
- hadden gezeuld
o.t.t.t.
- zal zeulen
- zult zeulen
- zal zeulen
- zullen zeulen
- zullen zeulen
- zullen zeulen
o.v.t.t.
- zou zeulen
- zou zeulen
- zou zeulen
- zouden zeulen
- zouden zeulen
- zouden zeulen
diversen
- zeul!
- zeult!
- gezeuld
- zeulend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zeulen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
schleppen | sjouwen; torsen; zeulen | gebukt gaan onder; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; slepen; sleuren; torsen; versjouwen; zich voortslepen |
tragen | sjouwen; torsen; zeulen | aan hebben; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; tempo maken; torsen; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden |
wuchten | sjouwen; torsen; zeulen |