Summary
Dutch
Detailed Translations for afwerpen from Dutch to English
afwerpen:
Conjugations for afwerpen:
o.t.t.
- werp af
- werpt af
- werpt af
- werpen af
- werpen af
- werpen af
o.v.t.
- wierp af
- wierp af
- wierp af
- wierpen af
- wierpen af
- wierpen af
v.t.t.
- heb afgeworpen
- hebt afgeworpen
- heeft afgeworpen
- hebben afgeworpen
- hebben afgeworpen
- hebben afgeworpen
v.v.t.
- had afgeworpen
- had afgeworpen
- had afgeworpen
- hadden afgeworpen
- hadden afgeworpen
- hadden afgeworpen
o.t.t.t.
- zal afwerpen
- zult afwerpen
- zal afwerpen
- zullen afwerpen
- zullen afwerpen
- zullen afwerpen
o.v.t.t.
- zou afwerpen
- zou afwerpen
- zou afwerpen
- zouden afwerpen
- zouden afwerpen
- zouden afwerpen
diversen
- werp af!
- werpt af!
- afgeworpen
- afwerpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afwerpen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cast | afgieting; afgietsel; cast-conversie; gietsel; gips; gipsverband; gooi; handeling van gooien; vorm; worp | |
drop | borrel; drop; dropping; druppel; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cast | afsmijten; afwerpen | smijten |
cast off | afsmijten; afwerpen | afschudden; losgooien; loswerpen; zich ontdoen van |
drop | afsmijten; afwerpen | afdruipen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; inkrimpen; kelderen; kiepen; kieperen; krimpen; laten uitstappen; lazeren; omlaagstorten; ontheffen; ontslaan; seponeren; sijpelen; slinken; tuimelen; uitdruppelen; uitsturen; vallen; verwijderen; verzenden; weglaten; wegsturen; wegzenden; zakken |
throw off | afsmijten; afwerpen | eraf gooien; eraf werpen |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
cast | betoverd |