Summary
Dutch
Detailed Translations for opschikken from Dutch to English
opschikken:
-
opschikken (opsieren; verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; optuigen; tooien)
Conjugations for opschikken:
o.t.t.
- schik op
- schikt op
- schikt op
- schikken op
- schikken op
- schikken op
o.v.t.
- schikte op
- schikte op
- schikte op
- schikten op
- schikten op
- schikten op
v.t.t.
- heb opgeschikt
- hebt opgeschikt
- heeft opgeschikt
- hebben opgeschikt
- hebben opgeschikt
- hebben opgeschikt
v.v.t.
- had opgeschikt
- had opgeschikt
- had opgeschikt
- hadden opgeschikt
- hadden opgeschikt
- hadden opgeschikt
o.t.t.t.
- zal opschikken
- zult opschikken
- zal opschikken
- zullen opschikken
- zullen opschikken
- zullen opschikken
o.v.t.t.
- zou opschikken
- zou opschikken
- zou opschikken
- zouden opschikken
- zouden opschikken
- zouden opschikken
en verder
- ben opgeschikt
- bent opgeschikt
- is opgeschikt
- zijn opgeschikt
- zijn opgeschikt
- zijn opgeschikt
diversen
- schik op!
- schikt op!
- opgeschikt
- opschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opschikken (opsieren)
Translation Matrix for opschikken:
Related Words for "opschikken":
opschikken form of opschik:
-
de opschik (opsmuk; versiering; smuk)
Translation Matrix for opschik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
attire | opschik; opsmuk; smuk; versiering | benodigde; gewaad; kledij; kleding; kleren; livrei; monstering; outfit; outillage; plunje; tenue; uitdossing; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering |
decoration | opschik; opsmuk; smuk; versiering | aankleding; corsage; decor; decoratie; draperie; ereteken; garnering; inrichting; kenteken; merkteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; opluistering; opsiering; ornamentiek; ridderorde; sierwerk; speldje; teken; tooi; versiering; versiersel |
finery | opschik; opsmuk; smuk; versiering | |
trappings | opschik; opsmuk; smuk; versiering |