Summary
Dutch
Detailed Translations for uitdijen from Dutch to English
uitdijen:
-
uitdijen (expanderen; uitbreiden; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; openen)
-
uitdijen (uitzwellen)
-
uitdijen (opzwellen; dik worden)
Conjugations for uitdijen:
o.t.t.
- dij uit
- dijt uit
- dijt uit
- dijen uit
- dijen uit
- dijen uit
o.v.t.
- dijde uit
- dijde uit
- dijde uit
- dijden uit
- dijden uit
- dijden uit
v.t.t.
- ben uitgedijd
- bent uitgedijd
- is uitgedijd
- zijn uitgedijd
- zijn uitgedijd
- zijn uitgedijd
v.v.t.
- was uitgedijd
- was uitgedijd
- was uitgedijd
- waren uitgedijd
- waren uitgedijd
- waren uitgedijd
o.t.t.t.
- zal uitdijen
- zult uitdijen
- zal uitdijen
- zullen uitdijen
- zullen uitdijen
- zullen uitdijen
o.v.t.t.
- zou uitdijen
- zou uitdijen
- zou uitdijen
- zouden uitdijen
- zouden uitdijen
- zouden uitdijen
diversen
- dij uit!
- dijt uit!
- uitgedijd
- uitdijend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitdijen:
External Machine Translations: