Summary
Dutch
Detailed Translations for besnoeien from Dutch to English
besnoeien:
Conjugations for besnoeien:
o.t.t.
- besnoei
- besnoeit
- besnoeit
- besnoeien
- besnoeien
- besnoeien
o.v.t.
- besnoeide
- besnoeide
- besnoeide
- besnoeiden
- besnoeiden
- besnoeiden
v.t.t.
- heb besnoeid
- hebt besnoeid
- heeft besnoeid
- hebben besnoeid
- hebben besnoeid
- hebben besnoeid
v.v.t.
- had besnoeid
- had besnoeid
- had besnoeid
- hadden besnoeid
- hadden besnoeid
- hadden besnoeid
o.t.t.t.
- zal besnoeien
- zult besnoeien
- zal besnoeien
- zullen besnoeien
- zullen besnoeien
- zullen besnoeien
o.v.t.t.
- zou besnoeien
- zou besnoeien
- zou besnoeien
- zouden besnoeien
- zouden besnoeien
- zouden besnoeien
diversen
- besnoei!
- besnoeit!
- besnoeid
- besnoeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for besnoeien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
prune | pruim | |
trim | boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cut back | besnoeien; knippen; snoeien; trimmen | beknotten; beperken |
pare | besnoeien; knippen; snoeien; trimmen | kort knippen; kort maken; korten |
prune | besnoeien; knippen; snoeien; trimmen | |
trim | besnoeien; knippen; snoeien; trimmen | afwerken; bijknippen; een beetje knippen; garneren; haar kort laten knippen; inkorten; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; minder maken; minimaliseren; omboorden; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheren; schotels garneren; tooien; verfraaien; verkorten; verluchten; versieren; zich mooi maken |