Summary
Dutch
Detailed Translations for bezegelen from Dutch to English
bezegelen:
-
bezegelen (bekrachtigen; goedkeuren; bevestigen; homologeren)
-
bezegelen (van zegel voorzien)
Conjugations for bezegelen:
o.t.t.
- bezegel
- bezegelt
- bezegelt
- bezegelen
- bezegelen
- bezegelen
o.v.t.
- bezegelde
- bezegelde
- bezegelde
- bezegelden
- bezegelden
- bezegelden
v.t.t.
- heb bezegeld
- hebt bezegeld
- heeft bezegeld
- hebben bezegeld
- hebben bezegeld
- hebben bezegeld
v.v.t.
- had bezegeld
- had bezegeld
- had bezegeld
- hadden bezegeld
- hadden bezegeld
- hadden bezegeld
o.t.t.t.
- zal bezegelen
- zult bezegelen
- zal bezegelen
- zullen bezegelen
- zullen bezegelen
- zullen bezegelen
o.v.t.t.
- zou bezegelen
- zou bezegelen
- zou bezegelen
- zouden bezegelen
- zouden bezegelen
- zouden bezegelen
diversen
- bezegel!
- bezegelt!
- bezegeld
- bezegelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze