Dutch
Detailed Translations for traceren from Dutch to English
traceren:
-
traceren (lokaliseren; opsporen; vinden)
-
traceren
-
traceren
Conjugations for traceren:
o.t.t.
- traceer
- traceert
- traceert
- traceren
- traceren
- traceren
o.v.t.
- traceerde
- traceerde
- traceerde
- traceerden
- traceerden
- traceerden
v.t.t.
- heb getraceerd
- hebt getraceerd
- heeft getraceerd
- hebben getraceerd
- hebben getraceerd
- hebben getraceerd
v.v.t.
- had getraceerd
- had getraceerd
- had getraceerd
- hadden getraceerd
- hadden getraceerd
- hadden getraceerd
o.t.t.t.
- zal traceren
- zult traceren
- zal traceren
- zullen traceren
- zullen traceren
- zullen traceren
o.v.t.t.
- zou traceren
- zou traceren
- zou traceren
- zouden traceren
- zouden traceren
- zouden traceren
en verder
- ben getraceerd
- bent getraceerd
- is getraceerd
- zijn getraceerd
- zijn getraceerd
- zijn getraceerd
diversen
- traceer!
- traceert!
- getraceerd
- tracerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for traceren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
trace | flinter; floers; klein beetje; schijntje; snufje; vleugje; waas; zweem; zweempje | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
localise | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | |
localize | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | |
locate | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | bijzetten; neerzetten; plaatsen; situeren; vinden; zetten; zich afspelen |
trace | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | calqueren; checken; met pen overtekenen; nagaan; natrekken; overtrekken; verifiëren |