Dutch
Detailed Translations for uitdokteren from Dutch to English
uitdokteren:
-
uitdokteren (uitknobbelen; uitdenken; uitkienen)
Conjugations for uitdokteren:
o.t.t.
- dokter uit
- doktert uit
- doktert uit
- dokteren uit
- dokteren uit
- dokteren uit
o.v.t.
- dokterde uit
- dokterde uit
- dokterde uit
- dokterden uit
- dokterden uit
- dokterden uit
v.t.t.
- heb uitgedokterd
- hebt uitgedokterd
- heeft uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
v.v.t.
- had uitgedokterd
- had uitgedokterd
- had uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
o.t.t.t.
- zal uitdokteren
- zult uitdokteren
- zal uitdokteren
- zullen uitdokteren
- zullen uitdokteren
- zullen uitdokteren
o.v.t.t.
- zou uitdokteren
- zou uitdokteren
- zou uitdokteren
- zouden uitdokteren
- zouden uitdokteren
- zouden uitdokteren
en verder
- ben uitgedokterd
- bent uitgedokterd
- is uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
diversen
- dokter uit!
- doktert uit!
- uitgedokterd
- uitdokterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitdokteren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
figure out | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen | becijferen; berekenen; calculeren; ramen; schatten; uitrekenen; uitwerken |
puzzle out | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen |
External Machine Translations: