Dutch
Detailed Translations for vastnemen from Dutch to English
vastnemen:
-
vastnemen (vastpakken; grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten)
Conjugations for vastnemen:
o.t.t.
- neem vast
- neemt vast
- neemt vast
- nemen vast
- nemen vast
- nemen vast
o.v.t.
- nam vast
- nam vast
- nam vast
- namen vast
- namen vast
- namen vast
v.t.t.
- heb vastgenomen
- hebt vastgenomen
- heeft vastgenomen
- hebben vastgenomen
- hebben vastgenomen
- hebben vastgenomen
v.v.t.
- had vastgenomen
- had vastgenomen
- had vastgenomen
- hadden vastgenomen
- hadden vastgenomen
- hadden vastgenomen
o.t.t.t.
- zal vastnemen
- zult vastnemen
- zal vastnemen
- zullen vastnemen
- zullen vastnemen
- zullen vastnemen
o.v.t.t.
- zou vastnemen
- zou vastnemen
- zou vastnemen
- zouden vastnemen
- zouden vastnemen
- zouden vastnemen
en verder
- ben vastgenomen
- bent vastgenomen
- is vastgenomen
- zijn vastgenomen
- zijn vastgenomen
- zijn vastgenomen
diversen
- neem vast!
- neemt vast!
- vastgenomen
- vastnemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vastnemen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
catch | buit; deurknip; grendel; knip; knipslot; knipsluiting; onderschepping; schoot; schuif; tong; vangst; verschuifbare sluiting | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
catch | aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; grijpen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten | aanklampen; azen; beetgrijpen; beetpakken; betrappen; buitmaken; graaien; grijpen; grissen; inpakken; inpalmen; jatten; klauwen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opvangen; pakken; pikken; prooizoeken; snaaien; snappen; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wat neervalt opvangen; wegkapen |