Summary
Dutch
Detailed Translations for vlek from Dutch to English
vlek:
Translation Matrix for vlek:
Noun | Related Translations | Other Translations |
blot | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
dirt-mark | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
dirty spot | vlek; vuile plek | |
spatter | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
speck | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | spikkel |
spot | moesje; nop; smet; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | plekje; puist; pukkel; reclamespot; spot |
stain | moesje; nop; smet; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje; vuile plek | beits; schandmerk; schandvlek; smet |
Verb | Related Translations | Other Translations |
blot | bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen; kladderen; kliederen; klodderen | |
spatter | spatten; spetteren | |
spot | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
stain | afgeven; beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen; smetten; vlekken |
Related Words for "vlek":
Related Definitions for "vlek":
Wiktionary Translations for vlek:
vlek
Cross Translation:
noun
-
blemish, spot or stain
-
stain
-
a round or irregular patch of a different color
-
discoloured spot or area
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vlek | → hamlet; village; township | ↔ hameau — En milieu rural, groupe d’habitations à l’écart d’une commune, à laquelle il rattacher administrativement. |
• vlek | → stain; blot; spot | ↔ tache — Souillure sur quelque chose |
• vlek | → spot | ↔ tache — Marque de couleur différente sur certaines parties d’un végétal |
• vlek | → spot | ↔ tache — Partie obscure sur le disque d’un objet céleste naturel |
• vlek | → stain; dent | ↔ tache — Ce qui blesse l’honneur, la réputation |
vlek form of vlekken:
Conjugations for vlekken:
o.t.t.
- vlek
- vlekt
- vlekt
- vlekken
- vlekken
- vlekken
o.v.t.
- vlekte
- vlekte
- vlekte
- vlekten
- vlekten
- vlekten
v.t.t.
- heb gevlekt
- hebt gevlekt
- heeft gevlekt
- hebben gevlekt
- hebben gevlekt
- hebben gevlekt
v.v.t.
- had gevlekt
- had gevlekt
- had gevlekt
- hadden gevlekt
- hadden gevlekt
- hadden gevlekt
o.t.t.t.
- zal vlekken
- zult vlekken
- zal vlekken
- zullen vlekken
- zullen vlekken
- zullen vlekken
o.v.t.t.
- zou vlekken
- zou vlekken
- zou vlekken
- zouden vlekken
- zouden vlekken
- zouden vlekken
diversen
- vlek!
- vlekt!
- gevlekt
- vlekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze