Dutch

Detailed Translations for merk from Dutch to English

merk:

merk [het ~] nomen

  1. het merk (merknaam)
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    the brand
    – a name given to a product or service 2
    the name
    • name [the ~] nomen
  2. het merk (handelsmerk; label)
    the trademark; the brand name
  3. het merk (merkteken; eigenschap; kenmerk)
    the identifying mark; the mark; the distinctive mark; the distinguishing mark
  4. het merk (maak)
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    the make; the brand
    – a recognizable kind 2
    • make [the ~] nomen
      • what make of car is that?2
    • brand [the ~] nomen
      • there's a new brand of hero in the movies now2
    the manufacture
  5. het merk
    the trademark

Translation Matrix for merk:

NounRelated TranslationsOther Translations
brand maak; merk; merknaam brandmerk; fabrieksmerk; handelsmerk; handelsnaam; stigma; warenmerk; wondteken van Christus; zwaard wapenkunde
brand name handelsmerk; label; merk handelsmerk; handelsnaam; merknaam; warenmerk
distinctive mark eigenschap; kenmerk; merk; merkteken
distinguishing mark eigenschap; kenmerk; merk; merkteken
identifying mark eigenschap; kenmerk; merk; merkteken herkenningsteken
make maak; merk makelij
manufacture maak; merk constructie; fabricage; fabricatie; fabrikaat; maaksel; makelij; maken; product; productie; vervaardiging
mark eigenschap; kenmerk; merk; merkteken beoordelingscijfer; cijfer; doelschijf; etiket; herkenningsteken; iemand kenmerken; kenmerk; kenteken; litteken; merkteken; onderscheidingsteken; punt; rapportcijfer; schietschijf; schoolcijfer
name merk; merknaam aanduiding; bekendheid; benaming; benoeming; faam; grammaticaal predikaat; naam; predikaat; reputatie; roep; term
trademark handelsmerk; label; merk fabrieksmerk; handelsmerk; handelsnaam; warenmerk
VerbRelated TranslationsOther Translations
brand aankruisen; branden; brandmerken; inbranden; markeren; merken; van stigma's voorzien
make afwisselen; fabriceren; herzien; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; veranderen; vervaardigen; verwisselen; voortbrengen; wijzigen
manufacture fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
mark aankruisen; aanstrepen; afvinken; branden; brandmerken; inbranden; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; merken; tekenen; typeren; van stigma's voorzien; vinken
name benoemen; bestempelen; betitelen; dopen; een naam geven; noemen; opnoemen; opsommen; vernoemen

Related Words for "merk":


Related Definitions for "merk":

  1. naam die een fabrikant aan een produkt geeft1
    • welk merk koffie gebruik jij?1
  2. teken op een voorwerp dat een speciale eigenschap aangeeft1
    • aan het merkje kun je zien dat de lepel van zilver is1

Wiktionary Translations for merk:

merk
noun
  1. een kenteken aangebracht ter identificatie van iets
  2. een herkenbaar product door een bepaalde producent vervaardigd
merk
noun
  1. brand (jump)
  2. a specific product, service, or provider so distinguished
  3. name, symbol, logo

Cross Translation:
FromToVia
merk brand Marke — Ware mit einem bestimmten geschützten Namen

merk form of merken:

merken verb (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)

  1. merken (aankruisen)
    to mark; to brand
    – a symbol of disgrace or infamy 2
    • mark verb (marks, marked, marking)
      • And the Lord set a mark upon Cain2
    • brand verb (brands, branded, branding)
      • He had the brand of a traitor.3
  2. merken (aankruisen)
    to mark; to tick; to check
    • mark verb (marks, marked, marking)
    • tick verb (ticks, ticked, ticking)
    • check verb (checks, checked, checking)
  3. merken (bekrachtigen; certificeren; waarmerken; bestempelen)
    to certify; to authenticate; to notice; to confirm; to ratify; to assent; to uphold; to signal
    • certify verb (certifies, certified, certifying)
    • authenticate verb (authenticates, authenticated, authenticating)
    • notice verb (notices, noticed, noticing)
    • confirm verb (confirms, confirmed, confirming)
    • ratify verb (ratifies, ratified, ratifying)
    • assent verb (assents, assented, assenting)
    • uphold verb (upholds, upheld, upholding)
    • signal verb (signals, signalled, signalling)
  4. merken (bespeuren; zien; voelen; )
    to see; to feel; to perceive; to notice; to sense; to observe
    • see verb (sees, saw, seeing)
    • feel verb (feels, felt, feeling)
    • perceive verb (perceives, perceived, perceiving)
    • notice verb (notices, noticed, noticing)
    • sense verb (senses, sensed, sensing)
    • observe verb (observes, observed, observing)
  5. merken (waarnemen; zien; observeren; )
    to perceive; to attend; to observe; to witness
    • perceive verb (perceives, perceived, perceiving)
    • attend verb (attends, attended, attending)
    • observe verb (observes, observed, observing)
    • witness verb (witnesss, witnessed, witnessing)
  6. merken (bemerken; opmerken; waarnemen; signaleren; gewaarworden)
    to notice; to signal
    • notice verb (notices, noticed, noticing)
    • signal verb (signals, signalled, signalling)
    to observe
    – observe with care or pay close attention to 2
    • observe verb (observes, observed, observing)

Conjugations for merken:

o.t.t.
  1. merk
  2. merkt
  3. merkt
  4. merken
  5. merken
  6. merken
o.v.t.
  1. merkte
  2. merkte
  3. merkte
  4. merkten
  5. merkten
  6. merkten
v.t.t.
  1. heb gemerkt
  2. hebt gemerkt
  3. heeft gemerkt
  4. hebben gemerkt
  5. hebben gemerkt
  6. hebben gemerkt
v.v.t.
  1. had gemerkt
  2. had gemerkt
  3. had gemerkt
  4. hadden gemerkt
  5. hadden gemerkt
  6. hadden gemerkt
o.t.t.t.
  1. zal merken
  2. zult merken
  3. zal merken
  4. zullen merken
  5. zullen merken
  6. zullen merken
o.v.t.t.
  1. zou merken
  2. zou merken
  3. zou merken
  4. zouden merken
  5. zouden merken
  6. zouden merken
en verder
  1. ben gemerkt
  2. bent gemerkt
  3. is gemerkt
  4. zijn gemerkt
  5. zijn gemerkt
  6. zijn gemerkt
diversen
  1. merk!
  2. merkt!
  3. gemerkt
  4. merkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for merken:

NounRelated TranslationsOther Translations
assent bijval; instemming
brand brandmerk; fabrieksmerk; handelsmerk; handelsnaam; maak; merk; merknaam; stigma; warenmerk; wondteken van Christus; zwaard wapenkunde
check cheque; controleren; schaak
mark beoordelingscijfer; cijfer; doelschijf; eigenschap; etiket; herkenningsteken; iemand kenmerken; kenmerk; kenteken; litteken; merk; merkteken; onderscheidingsteken; punt; rapportcijfer; schietschijf; schoolcijfer
notice bekijks; congé; convocatie; huuropzegging; informatie; kennisgeving; mededeling; opheldering; toelichting; uiteenzetting; uitleg; verduidelijking; verklaring; verwittiging
observe aanschouwen; observeren; zien
sense bedoeling; beduidenis; beduiding; betekenis; bezinning; brein; denkvermogen; geest; hersens; inkeer; ratio; strekking; tendens; vernuft; verstand
signal geluidssein; geluidssignaal; sein; signaal; teken; wenk
tick getik; het tikken van de klok; klokgetik; teek
witness getuige; getuige voor de rechtbank; kroongetuige; omstander; toeschouwer
VerbRelated TranslationsOther Translations
assent bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken
attend bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien aandachtig luisteren; aanwezig zijn; assisteren; bijspringen; bijstaan; bijwonen; helpen; ondersteunen; opdagen; opduiken; opkomen; opletten; seconderen; toeluisteren; verschijnen; weldoen
authenticate bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken
brand aankruisen; merken branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien
certify bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken
check aankruisen; merken beheersen; bekijken; beproeven; beteugelen; bezichtigen; checken; controleren; examineren; hertellen; iets opzoeken; inspecteren; intomen; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; natrekken; nazoeken; onderzoeken; overhoren; proberen; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; verifiëren
confirm bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken aan elkaar bevestigen; autoriseren; beamen; bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; conformeren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; homologeren; onderschrijven; staven; toestemming verlenen; vastmaken
feel bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien beleven; betasten; bevoelen; ervaren; gewaarworden; iets voelen; inleven; invoelen; meeleven; ondervinden; voelen
mark aankruisen; merken aanstrepen; afvinken; branden; brandmerken; inbranden; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; tekenen; typeren; van stigma's voorzien; vinken
mark with a cross aankruisen; merken
notice bekrachtigen; bemerken; bespeuren; bestempelen; certificeren; gewaarworden; merken; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarmerken; waarnemen; zien aanschouwen; bekijken; bemerken; gewaarworden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; zien
observe bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; waarnemen; zien aankijken; bekijken; gadeslaan; in de gaten houden; in het oog houden; kijken; observeren; opdagen; opduiken; opkomen; opletten; toekijken; toeschouwen; toezien; verschijnen; waarnemen; zien
perceive bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; ontwaren; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanschouwen; bekijken; gewaarworden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; zien
ratify bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren; ratificeren
see bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; gadeslaan; gewaarworden; kijken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; visualiseren; waarnemen; zien
sense bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; ontwaren; voelen; waarnemen; zien aanvoelen; gewaarworden; lucht krijgen van; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen; uit elkaar houden; uiteenhouden; voorvoelen
signal bekrachtigen; bemerken; bestempelen; certificeren; gewaarworden; merken; opmerken; signaleren; waarmerken; waarnemen attenderen; seinen; signalen geven; wijzen
tick aankruisen; merken aanroeren; aanstippen; aantippen; even aanraken; tippen
uphold bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; handhaven; homologeren; stand houden
witness bekijken; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; signaleren; voelen; waarnemen; zien aanwezig zijn; bijwonen; getuigen van; laten blijken; laten zien; meemaken; opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
check ruiten
sense sensueel; wulps; zinlijk; zintuiglijke

Related Words for "merken":


Synonyms for "merken":


Related Definitions for "merken":

  1. er een teken op zetten1
    • de bomen die weg moeten, zijn gemerkt1
  2. het in de gaten krijgen1
    • ik heb niet gemerkt dat je binnenkwam1

Wiktionary Translations for merken:

merken
verb
  1. iets waarnemen of herkennen

Cross Translation:
FromToVia
merken realize merken — sich einer Sache bewusst werden
merken notice merken — etwas mit den Sinnen wahrnehmen
merken draw; chart; design; draught; draft; mark; pencil; plot; portray; sketch zeichnen — (transitiv) eine bildliche Darstellung mittels Stift, Kohle, Kreide und Ähnlichem oder mittels stiftbasierter Eingabegeräte (Touchpens), virtuellem Stift beziehungsweise Mausklick vornehmlich in Linien und Strichen von etwas oder jemandem (künstlerisch) anfertigen, welche sich letztlich
merken mark; brand; earmark; flag; hallmark; label; stamp; stud; route; form; mould; mold; shape; turn zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
merken notice; perceive; detect; note; remark; spot; descry; espy; glimpse; sight; catch sight of; spy apercevoir — Remarquer une chose qui avait échappé d’abord.
merken designate; appoint; denote; mark; motion; show; indicate; point out; demonstrate; display; manifest; suggest; connote; choose; elect; pick out; opt désigner — Traduction à trier
merken denote; mark; motion; check; score marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général).
merken find; notice; perceive; discern percevoir — Traductions à trier suivant le sens
merken grasp; get saisir — Discerner, comprendre.

Related Translations for merk