Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gescheld:
  2. schellen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gescheld from Dutch to English

gescheld:

gescheld [znw.] nomen

  1. gescheld (getier)
    the yelling; the roaring; the howling; the name-calling
  2. gescheld (gekanker)
    the sneering; the jeering
  3. gescheld (scheldpartij; gefoeter)
    the slanging-match

Translation Matrix for gescheld:

NounRelated TranslationsOther Translations
howling gescheld; getier gebrul; gebulder; gegil; gehuil; gejank; gekrijs; geloei; geraas; geschreeuw; geween; loeien van de wind; wolvengehuil
jeering gekanker; gescheld belediging; beschimping; geschimp; hoon; hoongelach; schamp; spot
name-calling gescheld; getier
roaring gescheld; getier gebrul; gebulder; gegil; gekrijs; geloei; geraas; geschreeuw; loeien van de wind
slanging-match gefoeter; gescheld; scheldpartij
sneering gekanker; gescheld aanfluiting; bespotting; gegrijns; geschimp; gespot; hoon; ironie; sarcasme; smaad; spot; spotternij
yelling gescheld; getier gebrul; gebulder; gegil; gekrijs; geschreeuw; gillen; kreten; roepen; schreeuwen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
sneering honend; hooghartig; minachtend; schamper; smadelijk; smadend; smalend; spottend

Wiktionary Translations for gescheld:

gescheld
noun
  1. abusive or insulting language

gescheld form of schellen:

schellen [de ~] nomen, plural

  1. de schellen
    the doorbells

schellen verb (schel, schelt, schelde, schelden, gescheld)

  1. schellen
    to ring the bell
    • ring the bell verb (rings the bell, rang the bell, ringing the bell)

Conjugations for schellen:

o.t.t.
  1. schel
  2. schelt
  3. schelt
  4. schellen
  5. schellen
  6. schellen
o.v.t.
  1. schelde
  2. schelde
  3. schelde
  4. schelden
  5. schelden
  6. schelden
v.t.t.
  1. heb gescheld
  2. hebt gescheld
  3. heeft gescheld
  4. hebben gescheld
  5. hebben gescheld
  6. hebben gescheld
v.v.t.
  1. had gescheld
  2. had gescheld
  3. had gescheld
  4. hadden gescheld
  5. hadden gescheld
  6. hadden gescheld
o.t.t.t.
  1. zal schellen
  2. zult schellen
  3. zal schellen
  4. zullen schellen
  5. zullen schellen
  6. zullen schellen
o.v.t.t.
  1. zou schellen
  2. zou schellen
  3. zou schellen
  4. zouden schellen
  5. zouden schellen
  6. zouden schellen
en verder
  1. ben gescheld
  2. bent gescheld
  3. is gescheld
  4. zijn gescheld
  5. zijn gescheld
  6. zijn gescheld
diversen
  1. schel!
  2. schelt!
  3. gescheld
  4. schellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
doorbells schellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ring the bell schellen

Related Words for "schellen":


Wiktionary Translations for schellen:


Cross Translation:
FromToVia
schellen ring anläuten — (intransitiv) Österreich: eine Türklingel betätigen
schellen give a ring; ring the bell; toll; peal; ring; clang; sound; strike; resound sonnerrendre un son.