Dutch

Detailed Translations for aftrek from Dutch to English

aftrek:

aftrek [de ~ (m)] nomen

  1. de aftrek (deductie; vermindering; aftrekking)
    the deduction; the rebate; the allowance; the relief

Translation Matrix for aftrek:

NounRelated TranslationsOther Translations
allowance aftrek; aftrekking; deductie; vermindering akkoord; arbeidsloon; bezoldiging; fiat; gage; goedkeuring; goedvinden; gunning; honorarium; licentie; loon; permissie; salaris; soldij; subsidie; tegemoetkoming; toelage; toestemming; traktement; verdienste; vergunning; wedde
deduction aftrek; aftrekking; deductie; vermindering afleiden; deduceren; korting; prijsverlaging; reductie
rebate aftrek; aftrekking; deductie; vermindering baisse; deflatie; korting; prijsdaling; prijsverlaging; rabat; reductie
relief aftrek; aftrekking; deductie; vermindering assistentie; bemoediging; bevrijding; bijstand; geruststelling; handreiking; herademing; hulp; hulpbetoon; hulpverlenen; hulpverlening; kalmering; ondersteuning; ontzet; ontzetting; opluchting; opmontering; redding; reliëf; sociale bijstand; uitkering; verlichting; verlossing; vertroosting; verzachting; vrijmaking

Related Words for "aftrek":


Wiktionary Translations for aftrek:

aftrek
noun
  1. a sum that can be removed from tax calculations; something that is written off

Cross Translation:
FromToVia
aftrek abatement; weakness; exhaustion; indolence; lifelessness; melancholy; dejection; depression; gloom; melancholia; grief; sadness; sorrow; fatigue; weariness; consternation; alarm; dismay; demand; sale; deduction; subtraction; apathy abattementdiminution rapide, d’une durée plus ou moins longue, des forces physiques et des fonctions psychiques.
aftrek deduction déduction — Action de soustraire une somme d'une autre.

aftrek form of aftrekken:

aftrekken verb (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)

  1. aftrekken (getallen van elkaar aftrekken)
    to subtract
    • subtract verb (subtracts, subtracted, subtracting)
  2. aftrekken (in mindering brengen; verrekenen; inhouden; afhouden)
    to deduct
    • deduct verb (deducts, deducted, deducting)
  3. aftrekken (zich aftrekken)
    masturbate; to pull
  4. aftrekken (van het lijf trekken)

Conjugations for aftrekken:

o.t.t.
  1. trek af
  2. trekt af
  3. trekt af
  4. trekken af
  5. trekken af
  6. trekken af
o.v.t.
  1. trok af
  2. trok af
  3. trok af
  4. trokken af
  5. trokken af
  6. trokken af
v.t.t.
  1. heb afgetrokken
  2. hebt afgetrokken
  3. heeft afgetrokken
  4. hebben afgetrokken
  5. hebben afgetrokken
  6. hebben afgetrokken
v.v.t.
  1. had afgetrokken
  2. had afgetrokken
  3. had afgetrokken
  4. hadden afgetrokken
  5. hadden afgetrokken
  6. hadden afgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal aftrekken
  2. zult aftrekken
  3. zal aftrekken
  4. zullen aftrekken
  5. zullen aftrekken
  6. zullen aftrekken
o.v.t.t.
  1. zou aftrekken
  2. zou aftrekken
  3. zou aftrekken
  4. zouden aftrekken
  5. zouden aftrekken
  6. zouden aftrekken
diversen
  1. trek af!
  2. trekt af!
  3. afgetrokken
  4. aftrekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftrekken [znw.] nomen

  1. aftrekken (distilleren)
    the distillation

Translation Matrix for aftrekken:

NounRelated TranslationsOther Translations
deduct afname; daling; teruggang; terugloop; vermindering
distillation aftrekken; distilleren distillatie
pull aantrekken; haal; haaltje; invloed; pull; ruk; straktrekken; trek; trekje; trekje aan een sigaret
VerbRelated TranslationsOther Translations
deduct afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen afleiden; deduceren
masturbate aftrekken; zich aftrekken afrukken; masturberen; onaneren
pull aftrekken; zich aftrekken pull; rukken; sleuren; trekken; voorttrekken
subtract aftrekken; getallen van elkaar aftrekken
take of the body aftrekken; van het lijf trekken

Related Words for "aftrekken":


Wiktionary Translations for aftrekken:

aftrekken
verb
  1. rekenkundige bewerking waarbij een getal met een getal verminderd wordt
aftrekken
verb
  1. to deduct, to omit
  2. pull someone’s pants down
  3. to remove or reduce
  4. intransitive: to masturbate
  5. transitive: to masturbate
noun
  1. process

Cross Translation:
FromToVia
aftrekken decease; die; expire; pass away; march off; retreat; withdraw; disappear décéder — admin|fr mourir, parler des personnes.
aftrekken subtract; abstract; take away; remove; seize; take; cut off; cut; curtail; retrench; slash; truncate; deduct; count down; write off retrancher — Traductions à vérifier et à trier
aftrekken subtract; protect soustraireretirer, dérober.