Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. hanteren:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for hanteren:
    • wield


Dutch

Detailed Translations for hanteren from Dutch to English

hanteren:

hanteren verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)

  1. hanteren (bezigen; gebruiken; gebruik maken van)
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize verb, amerikan (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • handle verb (handles, handled, handling)
    • practise verb, engelsk (practises, practised, practising)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, amerikan (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, engelsk

Conjugations for hanteren:

o.t.t.
  1. hanteer
  2. hanteert
  3. hanteert
  4. hanteren
  5. hanteren
  6. hanteren
o.v.t.
  1. hanteerde
  2. hanteerde
  3. hanteerde
  4. hanteerden
  5. hanteerden
  6. hanteerden
v.t.t.
  1. heb gehanteerd
  2. hebt gehanteerd
  3. heeft gehanteerd
  4. hebben gehanteerd
  5. hebben gehanteerd
  6. hebben gehanteerd
v.v.t.
  1. had gehanteerd
  2. had gehanteerd
  3. had gehanteerd
  4. hadden gehanteerd
  5. hadden gehanteerd
  6. hadden gehanteerd
o.t.t.t.
  1. zal hanteren
  2. zult hanteren
  3. zal hanteren
  4. zullen hanteren
  5. zullen hanteren
  6. zullen hanteren
o.v.t.t.
  1. zou hanteren
  2. zou hanteren
  3. zou hanteren
  4. zouden hanteren
  5. zouden hanteren
  6. zouden hanteren
en verder
  1. is gehanteerd
  2. zijn gehanteerd
diversen
  1. hanteer!
  2. hanteert!
  3. gehanteerd
  4. hanterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hanteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
handle beugel; deurklink; deurkruk; draagbeugel; greep; handvat in de vorm van stok; heft; hengsel; ingang; kruk; oor; oor van een kopje; steel
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
take baat; gewin; profijt; winst
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
VerbRelated TranslationsOther Translations
employ bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; detacheren; gebruik maken van; gebruiken; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitzenden; utiliseren
handle bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren behandelen; bejegenen; iets afhandelen; verhandelen; verkopen
make use of bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren
practice bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
take bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; grijpen; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toepassen; toetasten; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
use bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gebruikmaken; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilise bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren; verbruiken
utilize bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren; verbruiken

Wiktionary Translations for hanteren:

hanteren
verb
  1. to use the hands
  2. to manage skillfully

Cross Translation:
FromToVia
hanteren handle; manipulate; wield manier — Prendre, tâter, toucher avec la main, pour s'en servir ou pour évaluer.

Related Translations for hanteren