Dutch
Detailed Translations for frankeren from Dutch to English
frankeren:
-
frankeren (beporten)
Conjugations for frankeren:
o.t.t.
- frankeer
- frankeert
- frankeert
- frankeren
- frankeren
- frankeren
o.v.t.
- frankeerde
- frankeerde
- frankeerde
- frankeerden
- frankeerden
- frankeerden
v.t.t.
- heb gefrankeerd
- hebt gefrankeerd
- heeft gefrankeerd
- hebben gefrankeerd
- hebben gefrankeerd
- hebben gefrankeerd
v.v.t.
- had gefrankeerd
- had gefrankeerd
- had gefrankeerd
- hadden gefrankeerd
- hadden gefrankeerd
- hadden gefrankeerd
o.t.t.t.
- zal frankeren
- zult frankeren
- zal frankeren
- zullen frankeren
- zullen frankeren
- zullen frankeren
o.v.t.t.
- zou frankeren
- zou frankeren
- zou frankeren
- zouden frankeren
- zouden frankeren
- zouden frankeren
en verder
- is gefrankeerd
- zijn gefrankeerd
diversen
- frankeer!
- frankeert!
- gefrankeerd
- frankerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for frankeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
stamp | inktstempel; keur; kwaliteitsmerk; plakzegel; postzegel; stempel; waarborg; waarmerk; zegel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
prepay | beporten; frankeren | |
stamp | beporten; frankeren | afstempelen; bezegelen; stempel opdrukken; stempel zetten; stempelen; van zegel voorzien |
Wiktionary Translations for frankeren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• frankeren | → manumit; free; emancipate; exempt; prepay; stamp | ↔ affranchir — Rendre libre |