Dutch
Detailed Translations for ontlasten from Dutch to English
ontlasten:
-
ontlasten (ontslaan van een verplichting; vrijstellen; ontheffen)
-
ontlasten (poepen)
Conjugations for ontlasten:
o.t.t.
- ontlast
- ontlast
- ontlast
- ontlasten
- ontlasten
- ontlasten
o.v.t.
- ontlastte
- ontlastte
- ontlastte
- ontlastten
- ontlastten
- ontlastten
v.t.t.
- heb ontlast
- hebt ontlast
- heeft ontlast
- hebben ontlast
- hebben ontlast
- hebben ontlast
v.v.t.
- had ontlast
- had ontlast
- had ontlast
- hadden ontlast
- hadden ontlast
- hadden ontlast
o.t.t.t.
- zal ontlasten
- zult ontlasten
- zal ontlasten
- zullen ontlasten
- zullen ontlasten
- zullen ontlasten
o.v.t.t.
- zou ontlasten
- zou ontlasten
- zou ontlasten
- zouden ontlasten
- zouden ontlasten
- zouden ontlasten
en verder
- ben ontlast
- bent ontlast
- is ontlast
- zijn ontlast
- zijn ontlast
- zijn ontlast
diversen
- ontlast!
- ontlast!
- ontlast
- ontlastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontlasten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
defecate | ontlasten; poepen | |
relieve someone of an obligation | ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; vrijstellen |
Wiktionary Translations for ontlasten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ontlasten | → manumit; free; emancipate; exempt; prepay; stamp | ↔ affranchir — Rendre libre |