Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aftakken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aftakken from Dutch to English

aftakken:

aftakken verb (tak af, takt af, takte af, takten af, afgetakt)

  1. aftakken (vertakken)
    branch off; to branch; fork off

Conjugations for aftakken:

o.t.t.
  1. tak af
  2. takt af
  3. takt af
  4. takken af
  5. takken af
  6. takken af
o.v.t.
  1. takte af
  2. takte af
  3. takte af
  4. takten af
  5. takten af
  6. takten af
v.t.t.
  1. heb afgetakt
  2. hebt afgetakt
  3. heeft afgetakt
  4. hebben afgetakt
  5. hebben afgetakt
  6. hebben afgetakt
v.v.t.
  1. had afgetakt
  2. had afgetakt
  3. had afgetakt
  4. hadden afgetakt
  5. hadden afgetakt
  6. hadden afgetakt
o.t.t.t.
  1. zal aftakken
  2. zult aftakken
  3. zal aftakken
  4. zullen aftakken
  5. zullen aftakken
  6. zullen aftakken
o.v.t.t.
  1. zou aftakken
  2. zou aftakken
  3. zou aftakken
  4. zouden aftakken
  5. zouden aftakken
  6. zouden aftakken
diversen
  1. tak af!
  2. takt af!
  3. afgetakt
  4. aftakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftakken [znw.] nomen

  1. aftakken (vertakken)
    the branching

Translation Matrix for aftakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
branch afdeling; agentschap; bedrijfstak; beroepsgroep; bijkantoor; boomtak; branche; branche-element; deelsoort; departement; detachement; economische sector; ent; filiaal; hulpkantoor; loot; sectie; tak; takje; twijg; vakgroep; vertakking; voorwaardelijke branche; zijtak
branching aftakken; vertakken onderafdeling; vertakking
VerbRelated TranslationsOther Translations
branch aftakken; vertakken uitvoeren als vertakking; vertakking
branch off aftakken; vertakken
fork off aftakken; vertakken

Wiktionary Translations for aftakken:

aftakken
verb
  1. to arise from the trunk or a larger branch of a tree