Summary
Dutch
Detailed Translations for belegeren from Dutch to English
belegeren:
-
belegeren
Conjugations for belegeren:
o.t.t.
- beleger
- belegert
- belegert
- belegeren
- belegeren
- belegeren
o.v.t.
- belegerde
- belegerde
- belegerde
- belegerden
- belegerden
- belegerden
v.t.t.
- heb belegerd
- hebt belegerd
- heeft belegerd
- hebben belegerd
- hebben belegerd
- hebben belegerd
v.v.t.
- had belegerd
- had belegerd
- had belegerd
- hadden belegerd
- hadden belegerd
- hadden belegerd
o.t.t.t.
- zal belegeren
- zult belegeren
- zal belegeren
- zullen belegeren
- zullen belegeren
- zullen belegeren
o.v.t.t.
- zou belegeren
- zou belegeren
- zou belegeren
- zouden belegeren
- zouden belegeren
- zouden belegeren
diversen
- beleger!
- belegert!
- belegerd
- belegerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze