Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. fractuur:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for fractuur from Dutch to English

fractuur:

fractuur [de ~ (v)] nomen

  1. de fractuur (breuk)
    the fracture; the break

Translation Matrix for fractuur:

NounRelated TranslationsOther Translations
break breuk; fractuur lunch; lunchpauze; lunchtijd; middagpauze; onderbreking; ontsnapping; ontvluchting; pauze; rust; rustpauze; rustpoos; rusttijd; schafttijd; schaftuur; speelkwartier; tussenpoos; uitbraak; uitbreken; verpozing
fracture breuk; fractuur
VerbRelated TranslationsOther Translations
break aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; in stukken breken; ingooien; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; licht worden; lichten; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; slechten; stukbreken; stukgaan; stukslaan; verbrijzelen; zich misdragen
fracture aan stukken breken; breken; stukbreken

Related Words for "fractuur":


Wiktionary Translations for fractuur:

fractuur
noun
  1. een botbreuk