Summary
Dutch
Detailed Translations for stukmaken from Dutch to English
stukmaken:
-
stukmaken (verpesten; bederven; verknoeien; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen)
-
stukmaken (verbreken; beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbrijzelen; forceren)
Conjugations for stukmaken:
o.t.t.
- maak stuk
- maakt stuk
- maakt stuk
- maken stuk
- maken stuk
- maken stuk
o.v.t.
- maakte stuk
- maakte stuk
- maakte stuk
- maakten stuk
- maakten stuk
- maakten stuk
v.t.t.
- heb stukgemaakt
- hebt stukgemaakt
- heeft stukgemaakt
- hebben stukgemaakt
- hebben stukgemaakt
- hebben stukgemaakt
v.v.t.
- had stukgemaakt
- had stukgemaakt
- had stukgemaakt
- hadden stukgemaakt
- hadden stukgemaakt
- hadden stukgemaakt
o.t.t.t.
- zal stukmaken
- zult stukmaken
- zal stukmaken
- zullen stukmaken
- zullen stukmaken
- zullen stukmaken
o.v.t.t.
- zou stukmaken
- zou stukmaken
- zou stukmaken
- zouden stukmaken
- zouden stukmaken
- zouden stukmaken
en verder
- ben stukgemaakt
- bent stukgemaakt
- is stukgemaakt
- zijn stukgemaakt
- zijn stukgemaakt
- zijn stukgemaakt
diversen
- maak stuk!
- maakt stuk!
- stukgemaakt
- stuk makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze