Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aanbouw:
  2. aanbouwen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanbouw from Dutch to English

aanbouw:

aanbouw [de ~ (m)] nomen

  1. de aanbouw (uitbouw)
    the expansion; the enlargement; the extension; the annex; the addition

Translation Matrix for aanbouw:

NounRelated TranslationsOther Translations
addition aanbouw; uitbouw aangroeiing; aanhangsel; aanvoeging; aanvulling; aanwas; addendum; appendix; bijmenging; bijtelling; bijvoeging; bijvoegsel; optelling; samentelling; som; supplement; toevoeging; toevoegsel; uitbreiding; vermeerdering
annex aanbouw; uitbouw aanvulling; additie; ander filiaal; bijgebouw; bijlage; dependance; meezending; toelichting
enlargement aanbouw; uitbouw aanvulling; expansie; groei; het groter worden; toename; uitbreiding; uitvergroting; uitzetten; uitzetting; vergroting; wijd worden
expansion aanbouw; uitbouw aangroei; aanvulling; aanwas; aanwinst; expansie; groei; groter worden; stijging; toename; toeneming; uitbreiding; uitlegging; uitspreiding; uitzetting; verbreiding; vergroting; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking
extension aanbouw; uitbouw aanvoeging; aanvulling; aanzetsel; aanzetstuk; aanzetting; bestandsextensie; bijgebouw; bijmenging; bijvoeging; bijvoegsel; dependance; doortrekking; expansie; extensie; groei; toename; toevoeging; uitbreiding; uitschuifblad; uittrekblad; uitzetting; vergroting
VerbRelated TranslationsOther Translations
annex annexeren; inlijven; overnemen; veroveren

Wiktionary Translations for aanbouw:

aanbouw
noun
  1. het bouwen van iets aan een ander gebouw

aanbouw form of aanbouwen:

aanbouwen verb (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)

  1. aanbouwen (bijbouwen; uitbouwen)
    to extend; to expand; to build out; to build; to add on to; to add new buildings; to add
    • extend verb (extends, extended, extending)
    • expand verb (expands, expanded, expanding)
    • build out verb (builds out, built out, building out)
    • build verb (builds, built, building)
    • add on to verb (adds on to, added on to, adding on to)
    • add new buildings verb (adds new buildings, added new buildings, adding new buildings)
    • add verb (adds, added, adding)

Conjugations for aanbouwen:

o.t.t.
  1. bouw aan
  2. bouwt aan
  3. bouwt aan
  4. bouwen aan
  5. bouwen aan
  6. bouwen aan
o.v.t.
  1. bouwde aan
  2. bouwde aan
  3. bouwde aan
  4. bouwden aan
  5. bouwden aan
  6. bouwden aan
v.t.t.
  1. heb aangebouwd
  2. hebt aangebouwd
  3. heeft aangebouwd
  4. hebben aangebouwd
  5. hebben aangebouwd
  6. hebben aangebouwd
v.v.t.
  1. had aangebouwd
  2. had aangebouwd
  3. had aangebouwd
  4. hadden aangebouwd
  5. hadden aangebouwd
  6. hadden aangebouwd
o.t.t.t.
  1. zal aanbouwen
  2. zult aanbouwen
  3. zal aanbouwen
  4. zullen aanbouwen
  5. zullen aanbouwen
  6. zullen aanbouwen
o.v.t.t.
  1. zou aanbouwen
  2. zou aanbouwen
  3. zou aanbouwen
  4. zouden aanbouwen
  5. zouden aanbouwen
  6. zouden aanbouwen
diversen
  1. bouw aan!
  2. bouwt aan!
  3. aangebouwd
  4. aanbouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanbouwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
build build; constitutie; figuur; gedaante; gestalte; lichaamsbouw; lichaamspostuur; postuur; uiterlijk; vorm
VerbRelated TranslationsOther Translations
add aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aansluiten; aanvullen; bevatten; bijdoen; bijgieten; bijleveren; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; bijzetten; completeren; erbij doen; erbij tellen; erbij voegen; expanderen; inhouden; inschenken; intappen; neerzetten; openen; optellen; plaatsen; samenschikken; samentellen; schenken; serveren; tappen; toevoegen; toevoegen aan levering; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; voegen; voltallig maken; zetten
add new buildings aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen
add on to aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
build aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen bouwen; compileren; construeren; in elkaar timmeren; ineentimmeren; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; timmerend in elkaar zetten
build out aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
expand aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; breed uitmeten; de hoogte ingaan; dik worden; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; opzwellen; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitweiden; uitzwellen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; zich vermeerderen
extend aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen aangeven; aangroeien; aanreiken; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; afgeven; de hoogte ingaan; expanderen; gedijen; geven; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; overgeven; overhandigen; stijgen; strekken; talrijker maken; toenemen; toesteken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden

Wiktionary Translations for aanbouwen:

aanbouwen
verb
  1. ergens iets tegenaan bouwen

Cross Translation:
FromToVia
aanbouwen add; append ajoutermettre en plus.

Related Translations for aanbouw