Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aangebroken:
  2. aanbreken:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aangebroken from Dutch to English

aangebroken:

aangebroken adj

  1. aangebroken (geopend; opengemaakt)

Translation Matrix for aangebroken:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
opened aangebroken; geopend; opengemaakt geopend; ontsloten; opengelegd; opengesteld
unlocked aangebroken; geopend; opengemaakt geopend; ontsloten; opengelegd
ModifierRelated TranslationsOther Translations
opened up aangebroken; geopend; opengemaakt geopend; ontsloten; opengelegd

aanbreken:

aanbreken verb (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)

  1. aanbreken (een begin nemen; beginnen)
    to commence; to begin; to start; to take off; to get under way; to break into; to open; to be off
    • commence verb (commences, commenced, commencing)
    • begin verb (begins, beginning)
    • start verb (starts, started, starting)
    • take off verb (takes off, took off, taking off)
    • get under way verb (gets under way, got under way, getting under way)
    • break into verb (breaks into, broke into, breaking into)
    • open verb (opens, opened, opening)
    • be off verb (is off, being off)

Conjugations for aanbreken:

o.t.t.
  1. breek aan
  2. breekt aan
  3. breekt aan
  4. breken aan
  5. breken aan
  6. breken aan
o.v.t.
  1. brak aan
  2. brak aan
  3. brak aan
  4. braken aan
  5. braken aan
  6. braken aan
v.t.t.
  1. heb aangebroken
  2. hebt aangebroken
  3. heeft aangebroken
  4. hebben aangebroken
  5. hebben aangebroken
  6. hebben aangebroken
v.v.t.
  1. had aangebroken
  2. had aangebroken
  3. had aangebroken
  4. hadden aangebroken
  5. hadden aangebroken
  6. hadden aangebroken
o.t.t.t.
  1. zal aanbreken
  2. zult aanbreken
  3. zal aanbreken
  4. zullen aanbreken
  5. zullen aanbreken
  6. zullen aanbreken
o.v.t.t.
  1. zou aanbreken
  2. zou aanbreken
  3. zou aanbreken
  4. zouden aanbreken
  5. zouden aanbreken
  6. zouden aanbreken
diversen
  1. breek aan!
  2. breekt aan!
  3. aangebroken
  4. aanbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanbreken:

NounRelated TranslationsOther Translations
open vrije ruimten
start aanvang; aanzet; begin; initiatief; inzet; opening; start
VerbRelated TranslationsOther Translations
be off aanbreken; beginnen; een begin nemen 'm piepen; 'm smeren; beginnen; de plaat poetsen; ervandoor gaan; hem smeren; intreden; inzetten; omhoogkomen; op gang komen; opstijgen; opvliegen; zich uit de voeten maken
begin aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aanknopen; aanvangen; beginnen; engageren; erbij betrekken; inluiden; intreden; inviteren; inzetten; op gang komen; starten; uitnodigen; van start gaan
break into aanbreken; beginnen; een begin nemen binnendringen; binnenvallen; indringen; infiltreren; invallen; penetreren
commence aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; intreden; inzetten; op gang komen; starten; van start gaan
get under way aanbreken; beginnen; een begin nemen beginnen; intreden; inzetten; op gang komen
open aanbreken; beginnen; een begin nemen beginnen; inleiden; inluiden; losgaan; loskrijgen; ontgrendelen; ontsluiten; open krijgen; opendoen; opendraaien; openen; opengaan; opengooien; openklappen; openmaken; openslaan; openwerpen; starten
start aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aandoen; aangaan; aanknopen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; afreizen; beginnen; heengaan; inleiden; inluiden; inschakelen; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; ondernemen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; uitgeven; van start gaan; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
take off aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; afdoen; afhandelen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; starten; stijgen; twist uit de weg ruimen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
open benaderbaar; eerlijk; frank; genaakbaar; gulweg; niet dicht; onbedekt; onbewimpeld; onomwonden; onoverdekt; onverholen; onverhuld; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rechttoe; ronduit; toegankelijk; vrij; vrijelijk; vrijuit

Wiktionary Translations for aanbreken:

aanbreken
verb
  1. beginnen van tijd

Cross Translation:
FromToVia
aanbreken begin; commence; start débutercommencer.
aanbreken break into; broach; cut into entamerinciser superficiellement.