Dutch
Detailed Translations for aangeroepen from Dutch to English
aangeroepen:
Translation Matrix for aangeroepen:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
called | aangeroepen | alias; bij naam; bij zijn naam noemend; bijgenaamd; geheten; genaamd; opgebeld; toegeroepen; zogeheten; zogenaamd; zogenoemde |
Related Words for "aangeroepen":
aanroepen:
-
aanroepen (inroepen; inviteren)
-
aanroepen (praaien)
-
aanroepen (toeroepen)
-
aanroepen (bellen)
-
aanroepen
to call– To transfer program execution to some section of code (usually a subroutine) while saving the necessary information to allow execution to resume at the calling point when the called section has completed execution. When a subroutine call occurs, one or more values (known as arguments or parameters) are often passed to the subroutine, which can then use and sometimes modify these values. 1
Conjugations for aanroepen:
o.t.t.
- roep aan
- roept aan
- roept aan
- roepen aan
- roepen aan
- roepen aan
o.v.t.
- riep aan
- riep aan
- riep aan
- riepen aan
- riepen aan
- riepen aan
v.t.t.
- heb aangeroepen
- hebt aangeroepen
- heeft aangeroepen
- hebben aangeroepen
- hebben aangeroepen
- hebben aangeroepen
v.v.t.
- had aangeroepen
- had aangeroepen
- had aangeroepen
- hadden aangeroepen
- hadden aangeroepen
- hadden aangeroepen
o.t.t.t.
- zal aanroepen
- zult aanroepen
- zal aanroepen
- zullen aanroepen
- zullen aanroepen
- zullen aanroepen
o.v.t.t.
- zou aanroepen
- zou aanroepen
- zou aanroepen
- zouden aanroepen
- zouden aanroepen
- zouden aanroepen
diversen
- roep aan!
- roept aan!
- aangeroepen
- aanroepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanroepen (praaien)
Translation Matrix for aanroepen:
Wiktionary Translations for aanroepen:
aanroepen
Cross Translation:
verb
aanroepen
-
(overgankelijk) met roepen iemands aan aandacht vragen
- aanroepen → invoke
-
een subprogramma uitvoeren
- aanroepen → call
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanroepen | → call; give a bell; call up; give a call; give a ring; phone; ring; ring up | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
• aanroepen | → appeal to; invoke; call; hail; summon | ↔ invoquer — appeler à son secours, à son aide, par une prière. |