Dutch

Detailed Translations for aanpakken from Dutch to English

aanpakken:

aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)

  1. aanpakken (aanvatten)
    to receive
    • receive verb (receives, received, receiving)
  2. aanpakken (onderhanden nemen)
    to take on
    • take on verb (takes on, took on, taking on)
  3. aanpakken (toetasten; toegrijpen; zich bedienen; grijpen; ingrijpen)
    to seize; to serve oneself; to take; to fall to; to dive in
    • seize verb (seizes, seized, seizing)
    • serve oneself verb (serves oneself, served oneself, serving oneself)
    • take verb (takes, took, taking)
    • fall to verb (falls to, fell to, falling to)
    • dive in verb (dives in, dived in, diving in)
  4. aanpakken (vastpakken; grijpen; beetgrijpen; )
    to catch
    • catch verb (catches, catched, catching)
  5. aanpakken (doortastend zijn; spijkers met koppen slaan)
    to get to work; to be drastic
    • get to work verb (gets to work, got to the end of, getting to the end of)
    • be drastic verb (is drastic, being drastic)

Conjugations for aanpakken:

o.t.t.
  1. pak aan
  2. pakt aan
  3. pakt aan
  4. pakken aan
  5. pakken aan
  6. pakken aan
o.v.t.
  1. pakte aan
  2. pakte aan
  3. pakte aan
  4. pakten aan
  5. pakten aan
  6. pakten aan
v.t.t.
  1. heb aangepakt
  2. hebt aangepakt
  3. heeft aangepakt
  4. hebben aangepakt
  5. hebben aangepakt
  6. hebben aangepakt
v.v.t.
  1. had aangepakt
  2. had aangepakt
  3. had aangepakt
  4. hadden aangepakt
  5. hadden aangepakt
  6. hadden aangepakt
o.t.t.t.
  1. zal aanpakken
  2. zult aanpakken
  3. zal aanpakken
  4. zullen aanpakken
  5. zullen aanpakken
  6. zullen aanpakken
o.v.t.t.
  1. zou aanpakken
  2. zou aanpakken
  3. zou aanpakken
  4. zouden aanpakken
  5. zouden aanpakken
  6. zouden aanpakken
diversen
  1. pak aan!
  2. pakt aan!
  3. aangepakt
  4. aanpakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanpakken [znw.] nomen

  1. aanpakken (beetpakken; aangrijpen; aanklampen; aanvatten)
    the taking hold of; the laying hands on

Translation Matrix for aanpakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
catch buit; deurknip; grendel; knip; knipslot; knipsluiting; onderschepping; schoot; schuif; tong; vangst; verschuifbare sluiting
laying hands on aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetpakken
take baat; gewin; profijt; winst
taking hold of aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
be drastic aanpakken; doortastend zijn; spijkers met koppen slaan
catch aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; grijpen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten aanklampen; azen; beetgrijpen; beetpakken; betrappen; buitmaken; graaien; grijpen; grissen; inpakken; inpalmen; jatten; klauwen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opvangen; pakken; pikken; prooizoeken; snaaien; snappen; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wat neervalt opvangen; wegkapen
dive in aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen induiken
fall to aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen behoren; ten deel vallen; toebehoren; toekomen; toevallen
get to work aanpakken; doortastend zijn; spijkers met koppen slaan
receive aanpakken; aanvatten aannemen; aanvaarden; accepteren; afvangen; in ontvangst nemen; kennis opdoen; krijgen; leren; meekrijgen; meepikken; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; ontvangen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; oppikken; opsteken; opstrijken; opvangen
seize aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen aanhouden; aanklampen; arresteren; beetgrijpen; beetpakken; bemachtigen; betrappen; bevangen; buitmaken; confisqueren; eigen maken; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; iets bemachtigen; in beslag nemen; inrekenen; jatten; klauwen; klemmen; knellen; kopen; omklemmen; oppakken; pakken; pikken; snaaien; snappen; te pakken krijgen; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verbeurdverklaren; verkrijgen; veroveren; verstrikken; verwerven; wegkapen
serve oneself aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
take aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen aangrijpen; aannemen; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; bezigen; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toepassen; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
take on aanpakken; onderhanden nemen aanbinden; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; beginnen; op zich nemen; starten; van plan zijn; van start gaan

Related Definitions for "aanpakken":

  1. ergens aan beginnen1
    • we zullen deze klus eens aanpakken1
  2. in je handen nemen en vasthouden1
    • hier, pak dat boek eens aan!1

Wiktionary Translations for aanpakken:

aanpakken
verb
  1. aanvatten
aanpakken
verb
  1. to manage; to control; to practice skill upon
  2. to face or deal with attempting to overcome or fight down

Cross Translation:
FromToVia
aanpakken begin; commence; start; collide with; crash into; bring up; broach; land; address; accost; hitch on; hook on; attach; approach; deal with; tackle; berth aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.

Related Translations for aanpakken