Dutch
Detailed Translations for afbladderen from Dutch to English
afbladderen:
-
afbladderen
-
afbladderen
Conjugations for afbladderen:
o.t.t.
- bladder af
- bladdert af
- bladdert af
- bladderen af
- bladderen af
- bladderen af
o.v.t.
- bladderde af
- bladderde af
- bladderde af
- bladderden af
- bladderden af
- bladderden af
v.t.t.
- heb afgebladderd
- hebt afgebladderd
- heeft afgebladderd
- hebben afgebladderd
- hebben afgebladderd
- hebben afgebladderd
v.v.t.
- had afgebladderd
- had afgebladderd
- had afgebladderd
- hadden afgebladderd
- hadden afgebladderd
- hadden afgebladderd
o.t.t.t.
- zal afbladderen
- zult afbladderen
- zal afbladderen
- zullen afbladderen
- zullen afbladderen
- zullen afbladderen
o.v.t.t.
- zou afbladderen
- zou afbladderen
- zou afbladderen
- zouden afbladderen
- zouden afbladderen
- zouden afbladderen
diversen
- bladder af!
- bladdert af!
- afgebladderd
- afbladderende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afbladderen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
blistering off | afbladderen | |
flake | dotje; schilfer; spaander; vlok | |
go off | afbladderen | |
peel | peul; schil; vel | |
peeling off | afbladderen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
flake | afbladderen | afschilferen; pluizen; schilferen; vlokken |
peel | afbladderen | doppen; jassen; pellen; schillen; vervellen |