Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. afsplitsing:
  2. Wiktionary:
    • afsplitsing → fork


Dutch

Detailed Translations for afsplitsing from Dutch to English

afsplitsing:

afsplitsing [de ~ (v)] nomen

  1. de afsplitsing (afsplijting; afsplitsen; afsplijten)
    the split
  2. de afsplitsing (afscheiding)
    the splitting off

Translation Matrix for afsplitsing:

NounRelated TranslationsOther Translations
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
splitting off afscheiding; afsplitsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
split afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
split gespleten; gevorkt

Wiktionary Translations for afsplitsing:

afsplitsing
noun
  1. computer science: splitting of a process