Dutch
Detailed Translations for afsplitsing from Dutch to English
afsplitsing:
-
de afsplitsing (afsplijting; afsplitsen; afsplijten)
-
de afsplitsing (afscheiding)
the splitting off
Translation Matrix for afsplitsing:
Noun | Related Translations | Other Translations |
split | afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing | gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn |
splitting off | afscheiding; afsplitsing | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
split | afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
split | gespleten; gevorkt |
Wiktionary Translations for afsplitsing:
afsplitsing
noun
-
computer science: splitting of a process
- fork → afsplitsing; fork