Summary
Dutch
Detailed Translations for afwerk from Dutch to English
afwerken:
-
afwerken (voltooien; completeren; afronden; afmaken; beëindigen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen)
-
afwerken (schotels garneren; versieren; garneren; opmaken; opsmukken)
Conjugations for afwerken:
o.t.t.
- werk af
- werkt af
- werkt af
- werken af
- werken af
- werken af
o.v.t.
- werkte af
- werkte af
- werkte af
- werkten af
- werkten af
- werkten af
v.t.t.
- heb afgewerkt
- hebt afgewerkt
- heeft afgewerkt
- hebben afgewerkt
- hebben afgewerkt
- hebben afgewerkt
v.v.t.
- had afgewerkt
- had afgewerkt
- had afgewerkt
- hadden afgewerkt
- hadden afgewerkt
- hadden afgewerkt
o.t.t.t.
- zal afwerken
- zult afwerken
- zal afwerken
- zullen afwerken
- zullen afwerken
- zullen afwerken
o.v.t.t.
- zou afwerken
- zou afwerken
- zou afwerken
- zouden afwerken
- zouden afwerken
- zouden afwerken
diversen
- werk af!
- werkt af!
- afgewerkt
- afwerkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afwerken:
Wiktionary Translations for afwerken:
afwerken
Cross Translation:
verb
-
to complete
-
obsolete: finish, accomplish
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afwerken | → process | ↔ abarbeiten — die sequenzielle Durchführung von Programmschritten durch einen Computer |
• afwerken | → work off | ↔ abarbeiten — ein auferlegtes Arbeitspensum bearbeiten |
• afwerken | → finish; finish off; end; finalize; complete | ↔ achever — finir une chose commencer. |