Dutch
Detailed Translations for bezeil from Dutch to English
bezeilen:
-
bezeilen
Conjugations for bezeilen:
o.t.t.
- bezeil
- bezeilt
- bezeilt
- bezeilen
- bezeilen
- bezeilen
o.v.t.
- bezeilde
- bezeilde
- bezeilde
- bezeilden
- bezeilden
- bezeilden
v.t.t.
- heb bezeild
- hebt bezeild
- heeft bezeild
- hebben bezeild
- hebben bezeild
- hebben bezeild
v.v.t.
- had bezeild
- had bezeild
- had bezeild
- hadden bezeild
- hadden bezeild
- hadden bezeild
o.t.t.t.
- zal bezeilen
- zult bezeilen
- zal bezeilen
- zullen bezeilen
- zullen bezeilen
- zullen bezeilen
o.v.t.t.
- zou bezeilen
- zou bezeilen
- zou bezeilen
- zouden bezeilen
- zouden bezeilen
- zouden bezeilen
diversen
- bezeil!
- bezeilt!
- bezeild
- bezeilend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bezeilen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
sail | bezeilen | aanhouden op; aansturen op; afreizen; afstevenen op; afstomen op; afvaren; afvaren op; bevaren; heengaan; navigeren; uitvaren; van wal gaan; varen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; zeilen |