Dutch
Detailed Translations for bijrekenen from Dutch to English
bijrekenen:
-
bijrekenen (optellen; bijtellen; erbij tellen)
Conjugations for bijrekenen:
o.t.t.
- reken bij
- rekent bij
- rekent bij
- rekenen bij
- rekenen bij
- rekenen bij
o.v.t.
- rekende bij
- rekende bij
- rekende bij
- rekenden bij
- rekenden bij
- rekenden bij
v.t.t.
- heb bijgerekend
- hebt bijgerekend
- heeft bijgerekend
- hebben bijgerekend
- hebben bijgerekend
- hebben bijgerekend
v.v.t.
- had bijgerekend
- had bijgerekend
- had bijgerekend
- hadden bijgerekend
- hadden bijgerekend
- hadden bijgerekend
o.t.t.t.
- zal bijrekenen
- zult bijrekenen
- zal bijrekenen
- zullen bijrekenen
- zullen bijrekenen
- zullen bijrekenen
o.v.t.t.
- zou bijrekenen
- zou bijrekenen
- zou bijrekenen
- zouden bijrekenen
- zouden bijrekenen
- zouden bijrekenen
diversen
- reken bij!
- rekent bij!
- bijgerekend
- bijrekenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bijrekenen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
add | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | aanbouwen; aansluiten; aanvullen; bevatten; bijbouwen; bijdoen; bijgieten; bijleveren; bijsluiten; bijvoegen; bijzetten; completeren; erbij doen; erbij voegen; expanderen; inhouden; inschenken; intappen; neerzetten; openen; plaatsen; samenschikken; samentellen; schenken; serveren; tappen; toevoegen; toevoegen aan levering; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; voegen; voltallig maken; zetten |
count up | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | aanvullen; completeren; toevoegen; voltallig maken |
tally up | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | |
total | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | aanvullen; completeren; toevoegen; voltallig maken |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
total | compleet; helemaal; totaal; volledig |