Dutch
Detailed Translations for certificeren from Dutch to English
certificeren:
-
certificeren (bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken)
Conjugations for certificeren:
o.t.t.
- certificeer
- certificeert
- certificeert
- certificeren
- certificeren
- certificeren
o.v.t.
- certificeerde
- certificeerde
- certificeerde
- certificeerden
- certificeerden
- certificeerden
v.t.t.
- heb gecertificeerd
- hebt gecertificeerd
- heeft gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
v.v.t.
- had gecertificeerd
- had gecertificeerd
- had gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
o.t.t.t.
- zal certificeren
- zult certificeren
- zal certificeren
- zullen certificeren
- zullen certificeren
- zullen certificeren
o.v.t.t.
- zou certificeren
- zou certificeren
- zou certificeren
- zouden certificeren
- zouden certificeren
- zouden certificeren
en verder
- is gecertificeerd
- zijn gecertificeerd
diversen
- certificeer!
- certificeert!
- gecertificeerd
- certificerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for certificeren:
Wiktionary Translations for certificeren:
certificeren
Cross Translation:
verb
-
het officieel verklaren dat iets geldig is of voldoet aan een norm (zwart op wit geven)
- certificeren → certify
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• certificeren | → attest; bear witness; testify; certify; witness; vouch | ↔ attester — certifier un fait, soit de vif voix, soit par écrit. |
• certificeren | → prove; demonstrate; show; attest; bear witness; testify; certify; witness; vouch | ↔ démontrer — prouver d’une manière évidente et convaincante. |
• certificeren | → witness; attest; testify; certify; vouch | ↔ témoigner — porter témoignage, servir de témoin. |