Dutch
Detailed Translations for duizelen from Dutch to English
duizelen:
-
duizelen (in de war maken)
Conjugations for duizelen:
o.t.t.
- duizel
- duizelt
- duizelt
- duizelen
- duizelen
- duizelen
o.v.t.
- duizelde
- duizelde
- duizelde
- duizelden
- duizelden
- duizelden
v.t.t.
- heb geduizeld
- hebt geduizeld
- heeft geduizeld
- hebben geduizeld
- hebben geduizeld
- hebben geduizeld
v.v.t.
- had geduizeld
- had geduizeld
- had geduizeld
- hadden geduizeld
- hadden geduizeld
- hadden geduizeld
o.t.t.t.
- zal duizelen
- zult duizelen
- zal duizelen
- zullen duizelen
- zullen duizelen
- zullen duizelen
o.v.t.t.
- zou duizelen
- zou duizelen
- zou duizelen
- zouden duizelen
- zouden duizelen
- zouden duizelen
diversen
- duizel!
- duizelt!
- geduizeld
- duizelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for duizelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
confuse | duizelen; in de war maken | met elkaar verwarren; verwisselen |
make dizzy | duizelen; in de war maken |