Summary
Dutch
Detailed Translations for getralied from Dutch to English
getralied:
Translation Matrix for getralied:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
barred | getralied | |
latticed | getralied | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
grated | getralied |
traliën:
-
traliën
Conjugations for traliën:
o.t.t.
- tralie
- traliet
- traliet
- tralieen
- tralieen
- tralieen
o.v.t.
- traliede
- traliede
- traliede
- tralieden
- tralieden
- tralieden
v.t.t.
- heb getralied
- hebt getralied
- heeft getralied
- hebben getralied
- hebben getralied
- hebben getralied
v.v.t.
- had getralied
- had getralied
- had getralied
- hadden getralied
- hadden getralied
- hadden getralied
o.t.t.t.
- zal traliën
- zult traliën
- zal traliën
- zullen traliën
- zullen traliën
- zullen traliën
o.v.t.t.
- zou traliën
- zou traliën
- zou traliën
- zouden traliën
- zouden traliën
- zouden traliën
en verder
- ben getralied
- bent getralied
- is getralied
- zijn getralied
- zijn getralied
- zijn getralied
diversen
- tralie!
- traliet!
- getralied
- traliend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de traliën (traliewerk; spijlen)
Translation Matrix for traliën:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bar | bar; baton; buffet; café; coffeeshop; drankbuffet; dwarsbalk; dwarshout; gelagkamer; hindernis; hinderpaal; kroeg; kruishout; lokaliteit; pastille; plak; reep; reep chocolade; ritshout; roadblock; spijl; spon; staaf; staf; stang; stijl; stok; tablet; tap; tapkast; tapperij; taveerne; toog; tralie; versperring | |
bars | spijlen; traliewerk; traliën | afsluitbomen; bars; cafés; dranklokalen; grendels; koffiehuizen; kroegen; proeflokalen; slagbomen; sluitbomen; staven |
grate | raster; rastering; rasterwerk; rooster | |
lattice | spijlen; traliewerk; traliën | raster; rastering; rasterwerk; rooster |
trellis | spijlen; traliewerk; traliën | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bar | traliën | afgrendelen; afschermen; barricaderen; versperren |
grate | traliën | afkrabben; knarsen; krassen; raspen; schaven; schrapen; schrappen; schuren; zich krabben |