Dutch

Detailed Translations for gezegd from Dutch to English

gezegd:

gezegd adj

  1. gezegd (genoemd; verwoord)

Translation Matrix for gezegd:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
said genoemd; gezegd; verwoord gemeld
ModifierRelated TranslationsOther Translations
mentioned genoemd; gezegd; verwoord gemeld

zeggen:

zeggen verb (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)

  1. zeggen (vertellen; beschrijven; uiteenzetten; verhalen; mededelen)
    to say; to expound; to describe; to depict; to define; to report; to tell; recount; to cover; to explain
    • say verb (says, said, saying)
    • expound verb (expounds, expounded, expounding)
    • describe verb (describes, described, describing)
    • depict verb (depicts, depicted, depicting)
    • define verb (defines, defined, defining)
    • report verb (reports, reported, reporting)
    • tell verb (tells, told, telling)
    • recount verb
    • cover verb (covers, covered, covering)
    • explain verb (explains, explained, explaining)
  2. zeggen (ter sprake brengen; vertellen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden)
    to ventilate; bring something up
  3. zeggen (kennisgeven van; informeren; bewust maken)
    to inform; to point out; to indicate; to tell; to instil; to call attention to; to make known; to instill
    • inform verb (informs, informed, informing)
    • point out verb (points out, pointed out, pointing out)
    • indicate verb (indicates, indicated, indicating)
    • tell verb (tells, told, telling)
    • instil verb, engelsk (instils, instilled, instilling)
    • call attention to verb (calls attention to, called attention to, calling attention to)
    • make known verb (makes known, made known, making known)
    • instill verb, amerikan

Conjugations for zeggen:

o.t.t.
  1. zeg
  2. zeg/zegt
  3. zegt
  4. zeggen
  5. zeggen
  6. zeggen
o.v.t.
  1. zei
  2. zei
  3. zei
  4. zeiden
  5. zeiden
  6. zeiden
v.t.t.
  1. heb gezegd
  2. hebt gezegd
  3. heeft gezegd
  4. hebben gezegd
  5. hebben gezegd
  6. hebben gezegd
v.v.t.
  1. had gezegd
  2. had gezegd
  3. had gezegd
  4. hadden gezegd
  5. hadden gezegd
  6. hadden gezegd
o.t.t.t.
  1. zal zeggen
  2. zult zeggen
  3. zal zeggen
  4. zullen zeggen
  5. zullen zeggen
  6. zullen zeggen
o.v.t.t.
  1. zou zeggen
  2. zou zeggen
  3. zou zeggen
  4. zouden zeggen
  5. zouden zeggen
  6. zouden zeggen
diversen
  1. zeg!
  2. zegt!
  3. gezegd
  4. zeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zeggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cover afdekkap; beddedeken; beddekleedje; bedekking; bescherming; boekomslag; buitenkant; couvert; dak; dek; deken; dekking; dekmantel; deksel; enveloppe; etui; hoes; huls; kaft; kap; koepel; koker; l.p.hoes; lid; omhulsel; omkleedsel; omslag; omwindsel; overdekking; overkapping; overtrek; pennendoosje; pennenkoker; platenhoes; protectie; verpakking; wikkel
recount hertelling
report aantekening; bekendmaking; bericht; berichtgeving; blad; boodschap; gewag; lijst; lijst van gegevens; maandblad; magazine; mededeling; mededelingen; melding; noot; notitie; opgaaf; opgave; opschrijving; opstel; overzicht; periodiek; proces verbaal; rapport; rapportage; referaat; relaas; reportage; scriptie; staat; staatje; tijding; tijdschrift; tijdspiegel; uitspraak; verhaal; verklaring; vermelding; verslag; verwittiging; weekblad; weergave
say inspraak; medezeggenschap
VerbRelated TranslationsOther Translations
bring something up naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen
call attention to bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen
cover beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen afdekken; afleggen; afschermen; afschutten; bedekken; bekleden; bemantelen; beschermen; beschutten; bijsluiten; bijvoegen; dekken; hullen; indekken; inhullen; insluiten; kaften; maskeren; meters maken; omhullen; overdekken; overkappen; overkoepelen; overtrekken; overwelven; stofferen; toevoegen; van bekleding voorzien; verhullen; versluieren
define beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen aanduiden; aangeven; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; definiëren; iets aanwijzen; indiceren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; nader omschrijven; omlijnen; omschrijven; preciseren; typeren; wijzen
depict beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen afbeelden; afschilderen; doen lijken; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; portretteren; schilderen; tekenen; typeren
describe beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen afschilderen; beschrijven; doen lijken; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; omschrijven; schetsen; typeren; weergeven
explain beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen accentueren; belichten; duiden; inlichten; onderrichten; ontvouwen; ophelderen; opklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; voorlichten
expound beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen accentueren; afkondigen; bekendmaken; belichten; ophelderen; opklaren; proclameren; toelichten; verduidelijken; verhelderen; verklaren
indicate bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen aanduiden; aangeven; attenderen; duiden op; iets aanwijzen; indiceren; wijzen; wijzen naar; wijzen op
inform bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen aandienen; berichten; iets aankondigen; iets melden; informeren; inlichten; meedelen; melden; mening kenbaar maken; onderrichten; op de hoogte brengen; rapporteren; tippen; van iets in kennis stellen; verkondigen; verslag uitbrengen; verwittigen; voorlichten; waarschuwen
instil bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen inprenten; inscherpen; op het hart drukken; zich iets inprenten
instill bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen inprenten; inscherpen; op het hart drukken; zich iets inprenten
make known bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen
point out bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen aanduiden; aangeven; attenderen; iets aanwijzen; indiceren; wijzen
recount beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen hertellen; testen; toetsen; uitproberen; uittesten
report beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen berichten; iets melden; informeren; klikken; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verslag uitbrengen; vertellen
say beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen
tell beschrijven; bewust maken; informeren; kennisgeven van; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen babbelen; doorgeven; doorspelen; doorvertellen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; rondbrieven; rondvertellen; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; voorzeggen; wauwelen; zwammen
ventilate naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen ontluchten; toedragen; toevoeren; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; ventileren; vertolken; verwoorden
OtherRelated TranslationsOther Translations
say zeg

Related Definitions for "zeggen":

  1. betekenen1
    • dat wil zeggen: je bent geslaagd1
  2. het mondeling onder woorden brengen1
    • hij zegt dat hij geen tijd heeft1

Wiktionary Translations for zeggen:

zeggen
verb
  1. mondeling mededelen, spreken, betuigen
    • zeggensay
zeggen
verb
  1. to mention, specify
  2. to pronounce
  3. to communicate verbally or in writing
  4. to pass information
  5. to discern, notice, identify or distinguish
  6. say

Cross Translation:
FromToVia
zeggen say sagenbestimmte Worte sprechen (mit direkter oder indirekter Rede verwenden)
zeggen say; tell; state dire — Exprimer par la parole
zeggen discussion; insinuation; proposal; intention; plan; intent; purpose proposparole échanger dans la conversation.