Dutch
Detailed Translations for immigreren from Dutch to English
immigreren:
-
immigreren
Conjugations for immigreren:
o.t.t.
- immigreer
- immigreert
- immigreert
- immigreren
- immigreren
- immigreren
o.v.t.
- immigreerde
- immigreerde
- immigreerde
- immigreerden
- immigreerden
- immigreerden
v.t.t.
- ben geïmmigreerd
- bent geïmmigreerd
- is geïmmigreerd
- zijn geïmmigreerd
- zijn geïmmigreerd
- zijn geïmmigreerd
v.v.t.
- was geïmmigreerd
- was geïmmigreerd
- was geïmmigreerd
- waren geïmmigreerd
- waren geïmmigreerd
- waren geïmmigreerd
o.t.t.t.
- zal immigreren
- zult immigreren
- zal immigreren
- zullen immigreren
- zullen immigreren
- zullen immigreren
o.v.t.t.
- zou immigreren
- zou immigreren
- zou immigreren
- zouden immigreren
- zouden immigreren
- zouden immigreren
diversen
- immigreer!
- immigreert!
- geïmmigreerd
- immigrerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for immigreren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
immigrate | immigreren |
Wiktionary Translations for immigreren:
immigreren
verb
immigreren
-
een land binnenkomen om zich er te vestigen
- immigreren → immigrate
verb
-
to move into another country or area