Dutch

Detailed Translations for leefde from Dutch to English

leven:

leven verb (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)

  1. leven (wonen; verblijven; resideren; logeren)
    to live; to reside; to stay; to lodge; to be established; to have one's seat
    • live verb (lives, lived, living)
    • reside verb (resides, resided, residing)
    • stay verb (stays, stayed, staying)
    • lodge verb (lodges, lodged, lodging)
    • be established verb (is established, being established)
    • have one's seat verb (has one's seat, had one's seat, having one's seat)
  2. leven (bestaan; zijn; existeren)
    to exist
    • exist verb (exists, existed, existing)
  3. leven (te werk gaan; werken; opereren; )
    to operate; to proceed; to work
    • operate verb (operates, operated, operating)
    • proceed verb (proceeds, proceeded, proceeding)
    • work verb (works, worked, working)

Conjugations for leven:

o.t.t.
  1. leef
  2. leeft
  3. leeft
  4. leven
  5. leven
  6. leven
o.v.t.
  1. leefde
  2. leefde
  3. leefde
  4. leefden
  5. leefden
  6. leefden
v.t.t.
  1. heb geleefd
  2. hebt geleefd
  3. heeft geleefd
  4. hebben geleefd
  5. hebben geleefd
  6. hebben geleefd
v.v.t.
  1. had geleefd
  2. had geleefd
  3. had geleefd
  4. hadden geleefd
  5. hadden geleefd
  6. hadden geleefd
o.t.t.t.
  1. zal leven
  2. zult leven
  3. zal leven
  4. zullen leven
  5. zullen leven
  6. zullen leven
o.v.t.t.
  1. zou leven
  2. zou leven
  3. zou leven
  4. zouden leven
  5. zouden leven
  6. zouden leven
en verder
  1. ben geleefd
  2. bent geleefd
  3. is geleefd
  4. zijn geleefd
  5. zijn geleefd
  6. zijn geleefd
diversen
  1. leef!
  2. leeft!
  3. geleefd
  4. levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leven [het ~] nomen

  1. het leven (existentie; zijn; bestaan)
    the life; the existence; the being; the path of life
  2. het leven (tumult; pandemonium; opschudding; )
    the tumultuousness; the pandemonium; the uproar; the hullabaloo; the commotion; the bedlam; the noise; the tumult; the hubbub; the clamour; the din; the racket; the clamor
  3. het leven (lawaai; kabaal; rumoer; spektakel; herrie)
    the hullabaloo; the noise; the tumultuousness; the racket; the clamour; the hubbub; the tumult; the clamor

Translation Matrix for leven:

NounRelated TranslationsOther Translations
bedlam beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult
being bestaan; existentie; leven; zijn individu; mens; persoon; sterveling; wezen
clamor beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; misbaar
clamour beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; misbaar
commotion beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult beroering; deining; drukte; geharrewar; heisa; krakeel; onlust; onrust; ophef; oproer; opschudding; opstand; opstootje; opzien; rel; rep; roerigheid; sensatie; verwarring; volksoproer; vuistgevecht
din beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult drukte; gebrom; gedreun; gedruis; gemurmel; geroezemoes; heisa; herrie; krakeel; lawaai; luidruchtigheid; rumoer; tumult
existence bestaan; existentie; leven; zijn
hubbub beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult drukte; gedruis; heisa; krakeel; luidruchtigheid; rumoer; stampei; tamtam; tumult
hullabaloo beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; stampei; tamtam
life bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; duurzaamheid; levensduur; levensproces; leventje
lodge loge; schouwburgplaats; vrijmetselaarsloge
noise beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult gedruis; geluid; herrie; lawaai; rumoer; tumult
operate ageren; handelen
pandemonium beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult oproer; opstand; opstootje; rel; volksoproer; vuistgevecht
path of life bestaan; existentie; leven; zijn levensgeschiedenis; levensloop; levenswandel; levensweg
racket beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; stennis
stay aanmoediging; aansporen; aansporing; opwekking; steun; stimulans
tumult beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; oploop
tumultuousness beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid
uproar beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult herrie; lawaai; misbaar; stampei; tamtam; tumult
work ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid
- lawaai
VerbRelated TranslationsOther Translations
be established leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
exist bestaan; existeren; leven; zijn
have one's seat leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
live leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
lodge leven; logeren; resideren; verblijven; wonen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen
operate handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken bedienen; karren; knoppen bedienen; rijden
proceed handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
reside leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; uithangen; verblijfplaats hebben; zetelen; zich bevinden; zijn
stay leven; logeren; resideren; verblijven; wonen blijven; logeren; niet veranderen; overnachten; toeven; vertoeven; verwijlen
work handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken arbeiden; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
being zijnd

Related Words for "leven":


Synonyms for "leven":


Antonyms for "leven":


Related Definitions for "leven":

  1. veel en onaangenaam geluid1
    • wat een leven op straat!1
  2. ademen en kunnen bewegen1
    • mijn opa van 96 leeft nog1
  3. op een bepaalde manier bestaan1
    • hij leeft van een uitkering1
  4. tijd tussen geboorte en dood1
    • na het leven komt de dood1

Wiktionary Translations for leven:

leven
verb
  1. het doormaken van het leven
noun
  1. een voortbestaan van organismen, gericht op groei en/of vermenigvuldiging
  2. de tijdsspanne die men levend doorbrengt
leven
verb
  1. be alive
noun
  1. something inherently part of a person's existence
  2. A worthwhile existence
  3. The world in general, existence
  4. the subjective and inner manifestation of the individual
  5. the essence of the manifestation and the foundation of the being
  6. a status given to an entity with the properties of replication and metabolism
  7. The state between birth and death

Cross Translation:
FromToVia
leven life Leben — der Inbegriff alles Organischen, basierend auf Stoffwechsel, Vermehrung und Wachstum
leven life Lebenpersönliche Laufbahn, beginnend mit der Geburt und endend mit dem Tod, kurz für Lebensweg
leven life LebenComputerspiele: verbleibender Versuch, der nach einem virtuellen Tod noch zur Verfügung steht
leven life Lebenkurz für: Lebensumstände
leven live lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leven life vie — Période entre la naissance et la mort
leven alive; live vivredouer de vie, être en vie.