Noun | Related Translations | Other Translations |
assemble
|
|
samenkomen
|
fit
|
|
convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
|
place
|
|
gebied; gewest; gouw; hoek; landstreek; locatie; navigatieplaats; oord; plaats; plek; regio; stekkie; streek
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
assemble
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
afspreken; assembleren; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; bijeenkomen; concentreren; elkaar ontmoeten; elkaar zien; in elkaar zetten; monteren; samenbrengen; samenkomen; samenscholen; treffen; verenigen; verzamelen
|
construct
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
bouwen; fabriceren; in het leven roepen; maken; opbouwen; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
|
fit
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
aankunnen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; proberen; stroken; stroken met
|
instal
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
|
install
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
|
lay
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
|
place
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
bijzetten; deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; situeren; stationeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
|
set up
|
aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
|
aanvangen; beginnen; bouwen; construeren; inrichten; installeren; oprichten; optrekken; overeindzetten; plannen; starten; van start gaan
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
fit
|
|
adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
set up
|
|
gesticht; opgericht
|