Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. nascholing:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for nascholing from Dutch to English

nascholing:

nascholing [de ~ (v)] nomen

  1. de nascholing (bijscholing)
    the refresher course; the in-service training; the extra training

Translation Matrix for nascholing:

NounRelated TranslationsOther Translations
extra training bijscholing; nascholing
in-service training bijscholing; nascholing praktijkopleiding
refresher course bijscholing; nascholing bijscholingscursus; herhalingscursus; opfriscursus

Wiktionary Translations for nascholing:

nascholing
noun
  1. onderwijs om het vroeger geleerde op te frissen en nieuwe ontwikkelingen bij te leren