Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. omspannen:


Dutch

Detailed Translations for omspannen from Dutch to English

omspannen:

omspannen verb (omspan, omspant, omspande, omspanden, omspannen)

  1. omspannen (met gespannen voorwerp omsluiten; overspannen)
    to span; bind tightly
  2. omspannen (met handen omvatten)

Conjugations for omspannen:

o.t.t.
  1. omspan
  2. omspant
  3. omspant
  4. omspannen
  5. omspannen
  6. omspannen
o.v.t.
  1. omspande
  2. omspande
  3. omspande
  4. omspanden
  5. omspanden
  6. omspanden
v.t.t.
  1. heb omspannen
  2. hebt omspannen
  3. heeft omspannen
  4. hebben omspannen
  5. hebben omspannen
  6. hebben omspannen
v.v.t.
  1. had omspannen
  2. had omspannen
  3. had omspannen
  4. hadden omspannen
  5. hadden omspannen
  6. hadden omspannen
o.t.t.t.
  1. zal omspannen
  2. zult omspannen
  3. zal omspannen
  4. zullen omspannen
  5. zullen omspannen
  6. zullen omspannen
o.v.t.t.
  1. zou omspannen
  2. zou omspannen
  3. zou omspannen
  4. zouden omspannen
  5. zouden omspannen
  6. zouden omspannen
en verder
  1. ben omspannen
  2. bent omspannen
  3. is omspannen
  4. zijn omspannen
  5. zijn omspannen
  6. zijn omspannen
diversen
  1. omspan!
  2. omspant!
  3. omspannen
  4. omspannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omspannen:

NounRelated TranslationsOther Translations
span spanbreedte; spanwijdte
VerbRelated TranslationsOther Translations
bind tightly met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen
enclose with the hands met handen omvatten; omspannen
span met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen