Dutch
Detailed Translations for ontwaren from Dutch to English
ontwaren:
-
ontwaren (aanschouwen; zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; turen; staren)
-
ontwaren (bespeuren; zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; merken)
-
ontwaren (ontdekken; opsporen)
-
ontwaren (gewaarworden; onderscheiden; te zien krijgen)
Conjugations for ontwaren:
o.t.t.
- ontwaar
- ontwaart
- ontwaart
- ontwaren
- ontwaren
- ontwaren
o.v.t.
- ontwaarde
- ontwaarde
- ontwaarde
- ontwaarden
- ontwaarden
- ontwaarden
v.t.t.
- heb ontwaard
- hebt ontwaard
- heeft ontwaard
- hebben ontwaard
- hebben ontwaard
- hebben ontwaard
v.v.t.
- had ontwaard
- had ontwaard
- had ontwaard
- hadden ontwaard
- hadden ontwaard
- hadden ontwaard
o.t.t.t.
- zal ontwaren
- zult ontwaren
- zal ontwaren
- zullen ontwaren
- zullen ontwaren
- zullen ontwaren
o.v.t.t.
- zou ontwaren
- zou ontwaren
- zou ontwaren
- zouden ontwaren
- zouden ontwaren
- zouden ontwaren
en verder
- ben ontwaard
- bent ontwaard
- is ontwaard
- zijn ontwaard
- zijn ontwaard
- zijn ontwaard
diversen
- ontwaar!
- ontwaart!
- ontwaard
- ontwarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze