Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. openrukken:


Dutch

Detailed Translations for openrukken from Dutch to English

openrukken:

openrukken verb (ruk open, rukt open, rukte open, rukten open, opengerukt)

  1. openrukken
    to crack; to break open; to tear open
    • crack verb (cracks, cracked, cracking)
    • break open verb (breaks open, broke open, breaking open)
    • tear open verb (tears open, tore open, tearing open)

Conjugations for openrukken:

o.t.t.
  1. ruk open
  2. rukt open
  3. rukt open
  4. rukken open
  5. rukken open
  6. rukken open
o.v.t.
  1. rukte open
  2. rukte open
  3. rukte open
  4. rukten open
  5. rukten open
  6. rukten open
v.t.t.
  1. heb opengerukt
  2. hebt opengerukt
  3. heeft opengerukt
  4. hebben opengerukt
  5. hebben opengerukt
  6. hebben opengerukt
v.v.t.
  1. had opengerukt
  2. had opengerukt
  3. had opengerukt
  4. hadden opengerukt
  5. hadden opengerukt
  6. hadden opengerukt
o.t.t.t.
  1. zal openrukken
  2. zult openrukken
  3. zal openrukken
  4. zullen openrukken
  5. zullen openrukken
  6. zullen openrukken
o.v.t.t.
  1. zou openrukken
  2. zou openrukken
  3. zou openrukken
  4. zouden openrukken
  5. zouden openrukken
  6. zouden openrukken
en verder
  1. ben opengerukt
  2. bent opengerukt
  3. is opengerukt
  4. zijn opengerukt
  5. zijn opengerukt
  6. zijn opengerukt
diversen
  1. ruk open!
  2. rukt open!
  3. opengerukt
  4. openrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for openrukken:

NounRelated TranslationsOther Translations
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
VerbRelated TranslationsOther Translations
break open openrukken kraken; losbreken; openbreken; opensperren
crack openrukken aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; loskoppelen; openbreken; opensperren; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
tear open openrukken kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openscheuren; opensperren; rijten