Dutch

Detailed Translations for ophef from Dutch to English

ophef:

ophef [de ~ (m)] nomen

  1. de ophef (deining)
    the commotion; the fuss; the ado; the song and dance; the to-do
  2. de ophef (kouwe drukte; drukte; rumoer)
    the fuss
    • fuss [the ~] nomen

Translation Matrix for ophef:

NounRelated TranslationsOther Translations
ado deining; ophef heisa; toestand
commotion deining; ophef beroering; drukte; geharrewar; geraas; heibel; heisa; heksenketel; krakeel; lawaai; leven; onlust; onrust; oproer; opschudding; opstand; opstootje; opzien; pandemonium; rel; rep; roerigheid; rumoer; sensatie; tumult; verwarring; volksoproer; vuistgevecht
fuss deining; drukte; kouwe drukte; ophef; rumoer drukte; franje; gechicaneer; geharrewar; gelazer; geluid; heisa; kouwe drukte; krakeel; narigheid; omslachtigheid; poespas; rompslomp; rumoer; trammelant; veel gedoe
song and dance deining; ophef
to-do deining; ophef heisa; rompslomp; taak; toestand
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
to-do taken

Related Words for "ophef":


Wiktionary Translations for ophef:

ophef
noun
  1. a fuss, commotion, uproar
  2. -

ophef form of opheffen:

opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)

  1. opheffen (opdoeken)
    to dissolve; to abolish; to disband; to shut down; to break up
    • dissolve verb (dissolves, dissolved, dissolving)
    • abolish verb (abolishes, abolished, abolishing)
    • disband verb (disbands, disbanded, disbanding)
    • shut down verb (shuts down, shut down, shutting down)
    • break up verb (breaks up, broke up, breaking up)
  2. opheffen (teniet doen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
    to abolish; to nullify; to cancel; to annul; to undo
    • abolish verb (abolishes, abolished, abolishing)
    • nullify verb (nullifies, nullified, nullifying)
    • cancel verb (cancels, canceled, canceling)
    • annul verb (annuls, annulled, annulling)
    • undo verb (undoes, undid, undoing)
  3. opheffen (optillen; heffen; tillen; )
    – omhoog tillen 1
    to lift up
    – take and lift upward 2
    • lift up verb (lifts up, lifted up, lifting up)
    to heave
    – lift or elevate 2
    • heave verb (heaves, hove, heaving)
    to lift
    – rise up 2
    • lift verb (lifts, lifted, lifting)
  4. opheffen (omhoog heffen; heffen; hijsen)
    to raise; to lift; to heave; to lift up
    • raise verb (raises, raised, raising)
    • lift verb (lifts, lifted, lifting)
    • heave verb (heaves, hove, heaving)
    • lift up verb (lifts up, lifted up, lifting up)
  5. opheffen (teniet doen; terugdraaien; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
    to neutralize; to cancel; to undo; to unhitch; to unpick; to neutralise
    • neutralize verb, amerikan (neutralizes, neutralized, neutralizing)
    • cancel verb (cancels, canceled, canceling)
    • undo verb (undoes, undid, undoing)
    • unhitch verb (unhitches, unhitched, unhitching)
    • unpick verb (unpicks, unpicked, unpicking)
    • neutralise verb, engelsk
  6. opheffen (uiteen doen gaan; ontbinden)
    to dissolve; to melt away
    • dissolve verb (dissolves, dissolved, dissolving)
    • melt away verb (melts away, melted away, melting away)
  7. opheffen (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    to adjourn; to break down; to sever
    • adjourn verb (adjourns, adjourned, adjourning)
    • break down verb (breaks down, broke down, breaking down)
    • sever verb (severs, severed, severing)

Conjugations for opheffen:

o.t.t.
  1. hef op
  2. heft op
  3. heft op
  4. heffen op
  5. heffen op
  6. heffen op
o.v.t.
  1. hief op
  2. hief op
  3. hief op
  4. hieven op
  5. hieven op
  6. hieven op
v.t.t.
  1. heb opgeheven
  2. hebt opgeheven
  3. heeft opgeheven
  4. hebben opgeheven
  5. hebben opgeheven
  6. hebben opgeheven
v.v.t.
  1. had opgeheven
  2. had opgeheven
  3. had opgeheven
  4. hadden opgeheven
  5. hadden opgeheven
  6. hadden opgeheven
o.t.t.t.
  1. zal opheffen
  2. zult opheffen
  3. zal opheffen
  4. zullen opheffen
  5. zullen opheffen
  6. zullen opheffen
o.v.t.t.
  1. zou opheffen
  2. zou opheffen
  3. zou opheffen
  4. zouden opheffen
  5. zouden opheffen
  6. zouden opheffen
en verder
  1. ben opgeheven
  2. bent opgeheven
  3. is opgeheven
  4. zijn opgeheven
  5. zijn opgeheven
  6. zijn opgeheven
diversen
  1. hef op!
  2. heft op!
  3. opgeheven
  4. opheffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opheffen [znw.] nomen

  1. opheffen (herroepen; terugnemen; intrekken)
    the withdrawal; the revoking; the lifting
  2. opheffen (beëindigen; opheffing)
    the removal

Translation Matrix for opheffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
lift lift; liftkooi
lifting herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen lanceren; lancering; tewaterlating
raise aankweken; doen voorttelen; fokken
removal beëindigen; opheffen; opheffing afschaffing; doorhaling; migratie; opheffing; royement; schrapping; uitsluiting; uitstoting; verhuizing; verplaatsing
revoking herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen
undo terugdraaifase
withdrawal herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen herroeping; intrekking; onttrekken; onttrekking; terugneming; terugtreding
VerbRelated TranslationsOther Translations
abolish nullificeren; ondervangen; opdoeken; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen
adjourn afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen halthouden; schorsen; stoppen; suspenderen; verdagen
annul nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; delgen; intrekken; nietig verklaren; te niet doen; tenietdoen; vernietigen
break down afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afknappen; begeven; bezwijken; breken; er vanaf breken; flippen; in elkaar klappen; in elkaar storten; inklappen; neerhalen; omverhalen; ondergaan; slopen; te gronde gaan; uit elkaar halen
break up opdoeken; opheffen afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opbreken; opstappen; ploegen; scheiden; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; vertrekken; wegbreken; weggaan
cancel nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen afbestellen; afblazen; afgelasten; afzeggen; annuleren; delgen; doorhalen; intrekken; nietig verklaren; schrappen; tenietdoen; vernietigen
disband opdoeken; opheffen liquideren; uitroeien
dissolve ontbinden; opdoeken; opheffen; uiteen doen gaan in een vloeistof opgaan; oplossen; wegsmelten
heave heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen deinen; eruit halen; golven; hieuwen; hieven; kokhalzen; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; omhoogheffen; smijten; takelen; te voorschijn trekken
lift heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen eruit halen; met een takel ophijsen; rooien; takelen; te voorschijn trekken
lift up heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen heffen; naar boven tillen; omhoog doen; omhoogheffen; omhoogtillen
melt away ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan wegsmelten
neutralise nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen neutraliseren; nietig maken; nietig verklaren; ontkrachten; tenietdoen
neutralize nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen neutraliseren; nietig maken; nietig verklaren; ontkrachten; tenietdoen
nullify nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen delgen; nietig maken; nietig verklaren; ontkrachten; te niet doen; tenietdoen; vernietigen
raise heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; bezweren; bouwen; construeren; ding rechtzetten; entameren; fokken; grootbrengen; heffen; hijsen; hoger maken; instellen; invoeren; jezelf opwerken; kweken; naar boven tillen; naar voren brengen; naarbovendragen; omhoog doen; omhoogbrengen; omhooghalen; omhoogheffen; op tafel leggen; opfokken; ophalen; ophijsen; ophogen; opperen; oprichten; optrekken; opvoeden; opwerken; opwerpen; overeindzetten; poneren; rechtop zetten; slangen bezweren; stellen; stichten; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; verhogen; vooruitkomen; vormen; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
sever afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
shut down opdoeken; opheffen afsluiten
undo nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen delgen; loshaken; loshalen; losknopen; loskrijgen; ongedaan maken; ontknopen; open krijgen; te niet doen; tenietdoen; uithalen; vernietigen
unhitch nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen loshaken
unpick nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen loshaken; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
- besluiten
OtherRelated TranslationsOther Translations
lift stimulans
ModifierRelated TranslationsOther Translations
break down ongerede

Related Words for "opheffen":


Synonyms for "opheffen":


Antonyms for "opheffen":


Related Definitions for "opheffen":

  1. er een einde aan maken1
    • wij heffen dit bedrijf op1
  2. omhoog tillen1
    • hij hief de beker op1

Wiktionary Translations for opheffen:

opheffen
verb
  1. iets in opwaartse richting brengen
  2. een instelling of regel ongedaan maken
opheffen
verb
  1. to raise
  2. to lift
  3. to cause to rise

Cross Translation:
FromToVia
opheffen liquidate liquider — Régler définitivement une affaire en cours
opheffen get rid of; abolish; delete; annul; nullify supprimer — Traductions à trier suivant le sens
opheffen finish; stop; discontinue; end; halt; lift; prorogue; quell; staunch; abate; terminate; conclude terminerborner, limiter.