Summary
Dutch
Detailed Translations for ophoepelen from Dutch to English
ophoepelen:
-
ophoepelen (opdonderen; opkrassen; inrukken; oplazeren)
bugger off; to fuck off; buzz off; to get; scram– leave immediately; used usually in the imperative form 1-
bugger off verb
-
buzz off verb
-
scram verb
-
Conjugations for ophoepelen:
o.t.t.
- hoepel op
- hoepelt op
- hoepelt op
- hoepelen op
- hoepelen op
- hoepelen op
o.v.t.
- hoepelde op
- hoepelde op
- hoepelde op
- hoepelden op
- hoepelden op
- hoepelden op
v.t.t.
- ben opgehoepeld
- bent opgehoepeld
- is opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
- zijn opgehoepeld
v.v.t.
- was opgehoepeld
- was opgehoepeld
- was opgehoepeld
- waren opgehoepeld
- waren opgehoepeld
- waren opgehoepeld
o.t.t.t.
- zal ophoepelen
- zult ophoepelen
- zal ophoepelen
- zullen ophoepelen
- zullen ophoepelen
- zullen ophoepelen
o.v.t.t.
- zou ophoepelen
- zou ophoepelen
- zou ophoepelen
- zouden ophoepelen
- zouden ophoepelen
- zouden ophoepelen
diversen
- hoepel op!
- hoepelt op!
- opgehoepeld
- ophoepelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze