Dutch
Detailed Translations for opspannen from Dutch to English
opspannen:
-
opspannen (spannen)
Conjugations for opspannen:
o.t.t.
- span op
- spant op
- spant op
- spannen op
- spannen op
- spannen op
o.v.t.
- spande op
- spande op
- spande op
- spanden op
- spanden op
- spanden op
v.t.t.
- heb opgespannen
- hebt opgespannen
- heeft opgespannen
- hebben opgespannen
- hebben opgespannen
- hebben opgespannen
v.v.t.
- had opgespannen
- had opgespannen
- had opgespannen
- hadden opgespannen
- hadden opgespannen
- hadden opgespannen
o.t.t.t.
- zal opspannen
- zult opspannen
- zal opspannen
- zullen opspannen
- zullen opspannen
- zullen opspannen
o.v.t.t.
- zou opspannen
- zou opspannen
- zou opspannen
- zouden opspannen
- zouden opspannen
- zouden opspannen
en verder
- is opgespannen
- zijn opgespannen
diversen
- span op!
- spant op!
- opgespannen
- opspannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opspannen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
stretch | afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; spreidbeweging; tournee; traject; weg; wegvak | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
stretch | opspannen; spannen | bespannen; oprekken; rekken; strak maken; strekken; uitrekken; uitstrekken |
tighten | opspannen; spannen | aanhalen; aanspannen; dichtschroeven; inspannen; schroeven; strak maken; vastschroeven; verscherpen |