Dutch
Detailed Translations for overbruggen from Dutch to English
overbruggen:
-
overbruggen
Conjugations for overbruggen:
o.t.t.
- overbrug
- overbrugt
- overbrugt
- overbruggen
- overbruggen
- overbruggen
o.v.t.
- overbrugde
- overbrugde
- overbrugde
- overbrugden
- overbrugden
- overbrugden
v.t.t.
- heb overbrugd
- hebt overbrugd
- heeft overbrugd
- hebben overbrugd
- hebben overbrugd
- hebben overbrugd
v.v.t.
- had overbrugd
- had overbrugd
- had overbrugd
- hadden overbrugd
- hadden overbrugd
- hadden overbrugd
o.t.t.t.
- zal overbruggen
- zult overbruggen
- zal overbruggen
- zullen overbruggen
- zullen overbruggen
- zullen overbruggen
o.v.t.t.
- zou overbruggen
- zou overbruggen
- zou overbruggen
- zouden overbruggen
- zouden overbruggen
- zouden overbruggen
diversen
- overbrug!
- overbrugt!
- overbrugd
- overbruggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for overbruggen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bridge | brug; commandobrug; netwerkbrug | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bridge | overbruggen | bijeen voegen; combineren; onderling verbinden; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden |
tide over | overbruggen |